1¡Oh Dios, alabanza mía, no te quedes callado!2Los malvados me calumnian y dicen mentiras.3Con sus palabras de odio me inquietan, y sin razón alguna me buscan pleito.4Yo los amo, pero aun mientras oro por ellos, ellos están procurando destruirme.5Pagan mal por bien, y odio por mi amor.6Pon en su contra a un malvado; haz que un acusador los lleve a juicio.7Que los declaren culpable al ser juzgado. Considera pecado sus oraciones.8Que sus años sean pocos; que otro tome su lugar.9Que sus hijos queden huérfanos y viuda su esposa,10que sus hijos anden vagando como mendigos; que los echen de su hogar en ruinas.11Que los acreedores se apoderen de todas sus propiedades y los extraños tomen cuanto ha ganado.12Que nadie sea generoso con ellos; que nadie se apiade de sus hijos huérfanos.13Que mueran sus descendientes. Que en una sola generación desaparezca su apellido.14Castiga los pecados de su padre. No olvides el pecado de su madre.15Piensa continuamente en los males que han hecho, y arranca su nombre de la memoria de los hombres.16Porque no quiso hacer el bien a otros, persiguió hasta la muerte a pobres, a necesitados y a los quebrantados de corazón.17Se gozaba en maldecir al prójimo; maldícelo tú ahora. Nunca bendijo a otros; no lo bendigas ahora.18La maldición es parte de él como sus vestidos, o como al agua que bebe, o como los manjares que come.19Vuélvanse ahora esas maldiciones contra él y que sean parte de él como la ropa; que lo aprieten como su cinturón.20Así sea el castigo del SEÑOR sobre mis enemigos que me calumnian y me amenazan de muerte.21Pero tú, SEÑOR soberano, trátame bien por causa de tu nombre; líbrame porque tú eres bueno y fiel.22Porque soy pobre y estoy necesitado, y mi corazón está lleno de dolor.23Me estoy desvaneciendo como una sombra cuando anochece; estoy cayendo como un saltamontes al que se le sacude con facilidad,24y la piel se me pega a los huesos.25Soy símbolo de fracaso para toda la humanidad; cuantos me miran menean la cabeza.26¡Ayúdame, SEÑOR, y Dios mío! ¡Sálvame! Por tu gran amor.27Hazlo en público, para que todos vean que tú lo has hecho.28Después, que me maldigan si quieren; pero tú me bendecirás, pues entonces todos sus esfuerzos por destruirme fracasarán, pues yo soy tu siervo y seguiré regocijándome.29¡Que todos vean su humillación, cúbrelos con un manto de vergüenza!30Pero yo daré repetidas gracias al SEÑOR, y lo alabaré ante todos.31Porque él defiende al necesitado, para salvarlo de quienes lo condenan.
Salmo 109
Het Boek
de Biblica1Een psalm van David voor de koordirigent. Mijn God, die ik loof, blijf niet langer zwijgen.2Mijn tegenstanders hebben bedrieglijke taal tegen mij gesproken, dingen die tegen uw wil in gaan. Zij liegen.3De haat druipt van hun woorden af en zij zijn opstandig tegen mij, zonder enige reden.4Ik heb hen liefgehad, maar als dank keren zij zich tegen mij. Ik wend mij echter tot U, alleen door gebed wil ik dit oplossen.5In plaats van goed spreken zij kwaad over mij en geven mij haat als beloning voor al mijn liefde.6Stel een ongelovige rechter over mijn tegenstander aan en laat de aanklager naast hem staan.7Laat het hof hem maar schuldig verklaren. Zijn gebed wordt hem tot zonde.8Laat hem jong sterven en laat een ander zijn taak overnemen.9Zijn kinderen zullen wezen worden en zijn vrouw gaat het leven verder als weduwe door.10Laten zijn kinderen maar overal ronddwalen en bedelen voor de kost, zij zullen overal weggejaagd worden.11De man bij wie hij schulden heeft, zal zijn bezit opeisen, laten vreemdelingen maar plunderen wat hij met veel moeite bij elkaar verzamelde.12Ik hoop dat er niemand is die hem nog enige liefde bewijst, dat niemand zorgt voor zijn tot wees geworden kinderen.13Zijn nageslacht moet worden uitgeroeid, zijn naam mag in de volgende generatie al niet meer bestaan.14De zonden van zijn ouders en voorouders moeten de HERE voor ogen blijven staan.15Laat de HERE Zich deze voortdurend herinneren, want dan zal Hij elke herinnering aan hen vernietigen.16Want mijn tegenstander piekerde er niet over om wie dan ook maar liefde te bewijzen. Integendeel, hij vervolgde de armen, de ellendigen en de zwakken om hen te doden.17Laten de vloeken die hij zo graag uitsprak maar over hemzelf komen. Hij wilde niet over de zegen praten: laat die nu dan ook maar ver van hem blijven.18De vloek was als een mantel om hem heen: laat die hem nu helemaal vervullen, tot hij er ziek van wordt.19Laat die vloek nu maar helemaal om hem heen zijn, als een riem die hij dag en nacht draagt.20Ik hoop dat de HERE mijn tegenstanders op deze manier zal belonen, dat dit zal gebeuren met ieder die kwaad van mij spreekt.21HERE, mijn God, wilt U met mij omgaan tot eer van uw naam? Red mij toch, want ik weet hoe groot uw goedheid en liefde zijn.22Zelf ben ik er ellendig aan toe en ik ben arm. Mijn hart ligt als een gewond dier in mijn lichaam.23Als een langer wordende schaduw zal ik straks verdwijnen, ik word weggeschud alsof ik een lastige sprinkhaan ben.24Doordat ik niet eet, trillen mijn knieën en ik ben mager geworden.25Ik ben een bespotting voor anderen. Wie mij ziet, bekijkt mij hoofdschuddend.26HERE, mijn God, help mij toch en bevrijd mij. Dat past immers bij uw goedheid en uw liefde?27Dan zullen anderen erkennen dat U dit hebt gedaan. HERE, zij zullen dan zeggen dat uw hand mij behulpzaam was.28Ook al vervloeken zij mij, wilt U mij zegenen? En als zij zich boven mij willen stellen, wilt U hen dan te schande zetten? Laat ik mij in U verheugen.29Overdek mijn tegenstanders met schaamte en laat hun schande hen omhullen.30Zelf zal ik hardop de HERE loven en prijzen, velen zullen het horen.31Want God helpt de armen en verlost hen van hun onderdrukkers.