1Daarna zong Hanna een loflied voor de HERE: ‘Wat heeft de HERE mij blij gemaakt! Wat een kracht heeft Hij mij gegeven! Nu kan ik vrijuit tegen mijn vijanden spreken, want de HERE heeft mij verlost. Wat een vreugde!2Niemand is zo heilig als de HERE! Er is geen andere God, geen andere Rots dan onze God.3Wees niet langer trots en zelfingenomen! De HERE weet wat u hebt gedaan en zal uw daden beoordelen.4Zij die machtig waren, zijn het nu niet meer! Zij die zwak waren, zijn nu sterk.5Die het goed hadden, lijden nu honger. Die honger leden, zijn nu goed doorvoed. De onvruchtbare vrouw heeft nu zeven kinderen, zij die vele kinderen heeft, kan nu niet meer baren.6De HERE doodt en Hij maakt levend. Hij laat de mens neerdalen in het dodenrijk en leidt hem daar ook weer uit.7Sommigen geeft Hij armoede, anderen rijkdom. De één vernedert Hij, de ander wordt verhoogd.8Hij helpt zwakken en armen overeind, hij haalt hen weg uit stof en slijk. Hij behandelt hen als vorsten en geeft hun eer en aanzien. Want de hele aarde is door de HERE geschapen en Hij houdt de wereld in zijn hand.9Hij zal hen die Hem aanbidden beschermen, maar de goddelozen komen in duisternis om. Niemand zal slagen door zijn eigen kracht alleen.10Zij die tegen de HERE vechten, worden gebroken, vanuit de hemelen laat Hij tegen hen de donder weerklinken. Hij oordeelt over de hele aarde. Hij geeft zijn Koning kracht en aan zijn Gezalfde grote eer.’11Elkana ging zonder Samuël naar Rama terug, het kind werd een dienaar van de HERE onder toezicht van de priester Eli.12De zonen van Eli waren slechte mannen die niets om de HERE gaven,13-14en ze maakten misbruik van hun priesterrechten. Zo gebeurde het regelmatig dat zij hun dienaar eropuit stuurden wanneer iemand een offer bracht. Terwijl het vlees van het offerdier werd gekookt, stak de dienaar een driepuntige vleeshaak in de pot waarbij alles wat aan de haak omhoogkwam voor de zonen van Eli was. Alle Israëlieten die naar Silo kwamen om te aanbidden, werden op die manier behandeld.15Soms kwam de dienaar nog voordat het vet op het altaar in brand was gestoken en eiste het nog rauwe vlees op voordat het werd gekookt, zodat het kon worden geroosterd.16Als de man die het offer bracht, antwoordde: ‘Neem zoveel u wilt, maar eerst moet het vet worden verbrand, zoals de wet voorschrijft,’ dan zei de dienaar brutaalweg: ‘Nee, ik wil het nu hebben en als ik het niet goedschiks krijg, neem ik het kwaadschiks.’17Zo zondigden de beide jongemannen ernstig in de ogen van de HERE, want ze toonden geen eerbied voor de offers van het volk aan de HERE.18Samuël, een kind nog, was een dienaar van de HERE en droeg een linnen mantel, net als de priesters.19Elk jaar maakte zijn moeder een mantel voor hem en bracht hem die wanneer zij en haar man hun offer kwamen brengen.20Voordat zij weer naar huis gingen, zegende Eli Elkana en Hanna en vroeg God hun nog meer kinderen te geven, die de plaats konden innemen van het kind dat zij aan de HERE hadden afgestaan.21En de HERE gaf Hanna nog drie zonen en twee dochters. Ondertussen groeide Samuël dicht bij de HERE op.22Ook al was Eli erg oud, toch wist hij heel goed wat zijn zonen het volk aandeden, zoals dat zij sliepen met de vrouwen die bij de ingang van de tabernakel dienstdeden.23-25‘Ik heb van het volk van de HERE vreselijke verhalen gehoord over wat jullie doen,’ zei Eli tegen zijn zonen. ‘Het is iets vreselijks het volk van de HERE te laten zondigen. Als mensen tegen elkaar zondigen, zal God hun scheidsrechter zijn. Maar als mensen zondigen tegen de HERE, wie zal het dan voor hen opnemen?’ Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de HERE had Zich al voorgenomen hen te doden.26De jonge Samuël groeide op en was geliefd, zowel bij de HERE als bij de mensen.27Op een dag kwam een profeet bij Eli en gaf hem de volgende boodschap van de HERE: ‘Heb Ik mijn kracht niet duidelijk laten zien aan uw voorouders, toen zij slaven waren onder de farao in Egypte?28Heb Ik uw stamvader Levi niet uit al zijn broers gekozen om mijn priester te worden, te offeren op het altaar, reukwerk te verbranden en de priesterlijke mantel te dragen wanneer hij Mij diende? Heb Ik niet een deel van de offergeschenken van het volk toegewezen aan u, de priesters?29Waarom misbruikt u de offers die Mij worden gebracht? Waarom hebt u uw zonen meer geëerd dan Mij? Waarom hebt u zich volgegeten van de beste offers van mijn volk Israël die alleen Mij toekomen?30Daarom verklaar Ik, de HERE, de God van Israël, dat ook al heb Ik beloofd dat uw familie altijd mijn priesters zouden blijven, u niet moet denken ongestoord met deze gruwelijke praktijken te kunnen doorgaan. Ik zal alleen eren wie Mij eren en Ik zal verachten wie Mij verachten.31Ieder van uw familieleden zal voortaan jong sterven, zodat zij niet langer als priester zullen dienen. Uw familie zal worden vernietigd.32Het zal Israël in alle opzichten goed gaan, maar u zult blijvende ellende ondervinden en in uw familie zal niemand oud worden.33Slechts één zal Ik bij mijn altaar toelaten en die zal al deze dingen met pijn moeten aanzien en van verdriet wegkwijnen. Alle leden van uw familie zullen in de kracht van hun leven sterven.34En om te bewijzen dat wat Ik heb gezegd zal gebeuren, zal Ik ervoor zorgen dat uw zonen Chofni en Pinechas op dezelfde dag sterven!35Daarna zal Ik een betrouwbare priester aanstellen die Mij zal dienen en alles zal doen wat Ik hem opdraag. Ik zal zijn familie zegenen en hij zal Mij altijd trouw blijven.36Al uw nakomelingen die nog overblijven, zullen zich diep voor hem buigen en hem smeken om brood en geld. “Alstublieft,” zullen zij zeggen, “geef mij toch een plaatsje bij de priesterdienst, zodat ik nog wat te eten krijg.” ’
1Und Hanna betete und sprach: Mein Herz ist fröhlich in dem HERRN, mein Horn[1] ist erhöht in dem HERRN. Mein Mund hat sich weit aufgetan wider meine Feinde, denn ich freue mich deines Heils. (Luk 1:46)2Es ist niemand heilig wie der HERR, außer dir ist keiner, und ist kein Fels, wie unser Gott ist. (Gen 49:24; Deut 4:35; Deut 32:4; Deut 32:18; 2 Sam 7:22; Ps 18:32; Ps 18:47; Ps 28:1; Jes 43:11; Jes 45:5; Jes 45:21)3Lasst euer großes Rühmen und Trotzen, freches Reden gehe nicht aus eurem Munde; denn der HERR ist ein Gott, der es merkt, und von ihm werden Taten gewogen.4Der Bogen der Starken ist zerbrochen, und die Schwachen sind umgürtet mit Stärke.5Die da satt waren, müssen um Brot dienen, und die Hunger litten, hungert nicht mehr. Die Unfruchtbare hat sieben geboren, und die viele Kinder hatte, welkt dahin. (Jes 54:1)6Der HERR tötet und macht lebendig, führt ins Totenreich und wieder herauf. (Deut 32:39; Ps 71:20)7Der HERR macht arm und macht reich; er erniedrigt und erhöht. (Ps 75:8; Ez 17:24)8Er hebt auf den Dürftigen aus dem Staub und erhöht den Armen aus der Asche, dass er ihn setze unter die Fürsten und den Thron der Ehre erben lasse. Denn der Welt Grundfesten sind des HERRN, und er hat die Erde darauf gesetzt. (Ps 113:7)9Er wird behüten die Füße seiner Heiligen, aber die Frevler sollen zunichtewerden in Finsternis; denn viel Macht hilft doch niemand. (Ps 33:16)10Die mit dem HERRN hadern, müssen zugrunde gehen. Über ihnen wird er donnern im Himmel. Der HERR wird richten der Welt Enden. Er wird Macht geben seinem Könige und erhöhen das Horn seines Gesalbten.11Und Elkana ging heim nach Rama in sein Haus; der Knabe aber war des HERRN Diener vor dem Priester Eli.
Die Bosheit der Söhne Elis
12Aber die Söhne Elis waren ruchlos. Sie fragten nicht nach dem HERRN13noch nach dem, was dem Priester zustand vom Volk. Wenn jemand ein Opfer bringen wollte, so kam des Priesters Diener, wenn das Fleisch kochte, und hatte eine Gabel mit drei Zacken in seiner Hand (Lev 7:11; Lev 7:28; Deut 18:3)14und stieß in den Tiegel oder Kessel oder Pfanne oder Topf, und was er mit der Gabel hervorzog, das nahm der Priester für sich. So taten sie allen in Israel, die dorthin kamen nach Silo.15Desgleichen, ehe sie das Fett in Rauch aufgehen ließen, kam des Priesters Diener und sprach zu dem, der das Opfer brachte: Gib mir Fleisch für den Priester zum Braten, denn er will nicht gekochtes Fleisch von dir nehmen, sondern rohes. (Lev 3:3)16Wenn dann jemand zu ihm sagte: Lass erst das Fett in Rauch aufgehen und nimm dann, was dein Herz begehrt, so sprach er zu ihm: Du sollst mir’s jetzt geben; wenn nicht, so nehme ich’s mit Gewalt.17So war die Sünde der jungen Männer sehr groß vor dem HERRN, denn sie verachteten das Opfer des HERRN.18Samuel aber war ein Diener vor dem HERRN; und der Knabe war umgürtet mit einem leinenen Priesterschurz. (Ex 28:4)19Dazu machte ihm seine Mutter ein kleines Oberkleid und brachte es ihm Jahr für Jahr, wenn sie mit ihrem Mann hinaufging, um das jährliche Opfer darzubringen.20Und Eli segnete Elkana und seine Frau und sprach: Der HERR gebe dir Kinder von dieser Frau anstelle dessen, den sie vom HERRN erbeten hat. Und sie gingen zurück an ihren Ort.21Und der HERR suchte Hanna heim, dass sie schwanger ward, und sie gebar drei Söhne und zwei Töchter. Aber der Knabe Samuel wuchs heran bei dem HERRN.22Eli aber war sehr alt geworden. Und immer, wenn er von all dem hörte, was seine Söhne ganz Israel antaten und dass sie bei den Frauen schliefen, die vor dem Eingang der Stiftshütte dienten, (Ex 38:8)23sprach er zu ihnen: Warum tut ihr solches? Denn ich höre diese bösen Dinge, die ihr tut, vom ganzen Volk.24Nicht doch, meine Söhne! Denn das Gerücht, von dem ich reden höre in des HERRN Volk, ist nicht gut.25Wenn jemand gegen einen Menschen sündigt, so kann es Gott entscheiden. Wenn aber jemand gegen den HERRN sündigt, wer soll es dann für ihn entscheiden? Aber sie gehorchten der Stimme ihres Vaters nicht; denn der HERR war willens, sie zu töten.26Aber der Knabe Samuel nahm immer mehr zu an Alter und Gunst bei dem HERRN und bei den Menschen. (1 Sam 3:19; Luk 2:52)
Das kommende Gericht über das Haus Eli
27Es kam aber ein Mann Gottes zu Eli und sprach zu ihm: So spricht der HERR: Ich habe mich offenbart dem Hause deines Vaters, als sie noch in Ägypten dem Hause des Pharao gehörten, (1 Sam 9:6; 1 Kon 13:1; 2 Kon 1:9)28und hab’s mir erwählt aus allen Stämmen Israels zum Priestertum, dass sie auf meinem Altar opfern und Räucherwerk verbrennen und den Priesterschurz vor mir tragen, und ich habe dem Hause deines Vaters alle Feueropfer Israels gegeben. (Ex 30:7; Num 18:8; Deut 18:1)29Warum tretet ihr denn mit Füßen meine Schlachtopfer und Speisopfer, die ich für meine Wohnung geboten habe? Und du ehrst deine Söhne mehr als mich, dass ihr euch mästet von dem Besten aller Opfer meines Volkes Israel.30Darum spricht der HERR, der Gott Israels: Ich hatte gesagt, dein Haus und deines Vaters Haus sollten immerdar vor mir einhergehen. Aber nun spricht der HERR: Das sei ferne von mir! Sondern wer mich ehrt, den will ich auch ehren; wer aber mich verachtet, der soll wieder verachtet werden. (Gen 12:3; Ex 28:1; Mal 3:16)31Siehe, es wird die Zeit kommen, dass ich deinen Arm und den Arm des Hauses deines Vaters abhauen will, dass es keinen Alten geben wird in deinem Hause (1 Kon 2:27)32und dass du voll Neid sehen wirst auf all das Gute, das Israel geschehen wird, und es wird niemand alt werden in deinem Hause immerdar.33Doch nicht einen jeden will ich dir von meinem Altar ausrotten, dass nicht deine Augen verschmachten und deine Seele sich gräme. Aber der größte Teil deines Hauses soll sterben, wenn sie Männer geworden sind.34Und das soll dir ein Zeichen sein, das über deine beiden Söhne, Hofni und Pinhas, kommen wird; an einem Tag werden sie beide sterben. (1 Sam 4:11)35Ich aber will mir einen treuen Priester erwecken, der wird tun, wie es meinem Herzen und meiner Seele gefällt. Dem will ich ein beständiges Haus bauen, dass er vor meinem Gesalbten wandle immerdar. (1 Sam 25:28; 1 Kon 11:38; Heb 5:4)36Und wer übrig ist von deinem Hause, der wird kommen und vor jenem niederfallen um ein Silberstück oder um ein Brot und wird sagen: Lass mich doch Anteil haben am Priesteramt, dass ich einen Bissen Brot zu essen habe.