1Jezus kwam in Jericho, maar bleef er niet. Hij trok meteen verder.2Een zekere Zacheüs, een hoofdtolontvanger, die schatrijk was,3probeerde Jezus te zien te krijgen. Maar hij kon niet over de mensen heen kijken, omdat hij klein was.4Daarom liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom om Hem toch te kunnen zien.5Toen Jezus daar langskwam, keek Hij omhoog. Hij riep Zacheüs bij zijn naam. ‘Zacheüs! Kom vlug uit die boom! Want Ik moet vandaag in uw huis zijn!’6Zacheüs liet zich snel uit de boom zakken en ontving Jezus gastvrij in zijn huis. Wat was hij blij!7Maar dat was niet naar de zin van de andere mensen. ‘Nu is Hij nota bene bij die slechte man op bezoek gegaan,’ mopperden ze.8Ondertussen was Zacheüs voor de Here gaan staan. ‘Here,’ zei hij, ‘ik zal de helft van mijn rijkdom aan de armen geven. En als ik iemand te veel belasting heb laten betalen, zal ik hem vier keer zoveel teruggeven.’9Jezus zei tegen hem: ‘Er is vandaag redding gekomen in uw huis. Nu bent u echt een zoon van Abraham.10Ik, de Mensenzoon, ben gekomen om afgedwaalde mensen te zoeken en te redden.’11Omdat Jezus niet ver meer van Jeruzalem was, dachten velen dat de bevrijding van Israël nu wel vlug zou komen. Daarom vertelde Jezus een gelijkenis.12‘Een edelman werd weggeroepen naar een ver land om tot koning te worden gekroond. Na de kroning zou hij weer terugkomen.13Voordat hij vertrok, riep hij tien van zijn medewerkers bij zich. Hij gaf ieder van hen tien goudstukken om daarmee handel te drijven.14Maar er waren mensen in zijn land die een hekel aan hem hadden. Die stuurden een delegatie achter hem aan met de mededeling dat ze in opstand waren gekomen. Ze zouden hem niet als koning erkennen.15Nadat hij tot koning was gekroond, kwam hij in zijn land terug. Hij riep de mannen aan wie hij het geld had gegeven, bij zich. Hij wilde weten wat ze ermee hadden gedaan en hoeveel winst ze hadden gemaakt.16De eerste had enorme winst gemaakt. Wel tien keer het bedrag dat hij had gekregen.17“Fantastisch!” riep de koning uit. “Je bent een goede medewerker. Je hebt het weinige dat ik je heb toevertrouwd, goed beheerd. Ik maak je gouverneur over tien steden.”18De volgende man had ook veel winst gemaakt. Vijf keer het bedrag dat hij had gekregen.19“Prima,” zei de koning. “Jij wordt gouverneur over vijf steden.”20Maar de derde man bracht alleen maar het geld terug waarmee hij was begonnen. “Ik heb het in een doek gedaan en goed bewaard,” zei hij.21“Ik was bang dat ik mijn winst aan u zou moeten afdragen. U bent immers een hard man. U neemt wat u niet hebt verdiend. U laat anderen voor u werken.”22De koning antwoordde: “Ben ik hard? Nu, dat zul je dan ook merken! Je bent een slechte medewerker.23Als je zo goed weet hoe ik ben, waarom heb je het geld dan niet op de bank gezet? Dan zou ik het nog met rente hebben teruggekregen.”24Tegen de lijfwacht zei hij: “Neem hem het geld af en geef het aan de man die de meeste winst heeft gemaakt.”25“Maar koning,” antwoordden ze, “die heeft toch al genoeg.”26“Ja,” zei de koning, “zo is het nu eenmaal. Wie veel heeft, krijgt er meer bij. Wie weinig heeft, raakt ook dat beetje nog kwijt.27En breng nu mijn vijanden, die in opstand zijn gekomen, hier en dood hen voor mijn ogen!” ’
Jezus komt in Jeruzalem aan en bezoekt de tempel
28Nadat Hij dit verhaal had verteld, ging Jezus met zijn leerlingen verder naar Jeruzalem.29Toen Hij in de buurt van de Olijfberg kwam en bijna bij de dorpen Bethfage en Bethanië was, stuurde Hij twee van zijn leerlingen vooruit.30‘Ga naar het dorp daar,’ zei Hij. ‘Als jullie er binnenkomen, zullen jullie een ezelsveulen vastgebonden zien staan waarop nog nooit iemand heeft gereden. Maak het los en breng het hier.31Misschien vraagt iemand waarom jullie dat doen. Zeg dan alleen maar: De Here heeft het nodig.’32Zij gingen op weg en vonden het veulen, precies zoals Jezus had gezegd.33Ze maakten het dier los. Daar kwamen de eigenaars al aan. ‘Wat moet dat?’ vroegen ze. ‘Waarom maken jullie ons veulen los?’34‘De Here heeft het nodig,’ antwoordden de leerlingen.35Ze brachten het veulen bij Jezus en legden hun jassen erover, zodat Hij erop kon zitten.36De anderen spreidden hun jassen voor Hem uit op de weg.37Toen Hij de helling van de Olijfberg op ging, begonnen al zijn volgelingen te zingen en te jubelen. Zij prezen God voor de geweldige wonderen die zij Jezus hadden zien doen.38‘Gezegend is de Koning, Hij die komt in de naam van de Here! Vrede in de hemel! Prijs Hem tot in de hoogste hemelen!’39Maar enkele Farizeeën die tussen de mensen liepen, zeiden tegen Jezus: ‘Meester, zeg toch tegen uw volgelingen dat zij hun mond houden.’40‘Als zij hun mond houden,’ antwoordde Jezus, ‘zullen de stenen gaan roepen!’41Jeruzalem was nu niet ver meer. Zodra Jezus de stad zag liggen, begon Hij te huilen.42Hij zei: ‘Jeruzalem! Kon juist u vandaag maar inzien wat er nodig is voor vrede, maar u ziet het niet.43Nu is het te laat. Straks zullen uw vijanden u belegeren, u omsingelen en van alle kanten tegen u opdringen.44Ze zullen u en uw inwoners vertrappen. Zij zullen geen steen op de andere laten. Want God heeft u de kans gegeven, maar u hebt die laten voorbijgaan.’45Toen Hij in de tempel kwam, joeg Hij de handelaars eruit.46‘Er is geschreven: “Gods huis moet een huis van gebed zijn.” Maar wat hebben jullie ervan gemaakt? Een rovershol!’47Daarna sprak Hij elke dag in de tempel. De mannen van de Hoge Raad wilden niets liever dan Hem uit de weg ruimen.48Maar zij wisten niet hoe. Want het volk hing aan zijn lippen.
1He entered Jericho and was passing through. (Mat 20:29; Mar 10:46; Luk 18:35)2And behold, there was a man named Zacchaeus. He was a chief tax collector and was rich.3And he was seeking to see who Jesus was, but on account of the crowd he could not, because he was small in stature. (Joh 12:21)4So he ran on ahead and climbed up into a sycamore tree to see him, for he was about to pass that way. (1 Kon 10:27; 1 Kron 27:28; Ps 78:47; Jes 9:10)5And when Jesus came to the place, he looked up and said to him, “Zacchaeus, hurry and come down, for I must stay at your house today.” (Luk 13:33)6So he hurried and came down and received him joyfully. (Luk 10:38)7And when they saw it, they all grumbled, “He has gone in to be the guest of a man who is a sinner.” (Luk 15:2)8And Zacchaeus stood and said to the Lord, “Behold, Lord, the half of my goods I give to the poor. And if I have defrauded anyone of anything, I restore it fourfold.” (Ex 22:1; 2 Sam 12:6; Luk 3:14; Luk 18:22)9And Jesus said to him, “Today salvation has come to this house, since he also is a son of Abraham. (Joh 8:33; Rom 4:11; Rom 4:16; Gal 3:7)10For the Son of Man came to seek and to save the lost.” (Ez 34:11; Ez 34:16; Mat 9:13; Mat 10:6; Mat 15:24; Mat 18:12; Luk 15:4)
The Parable of the Ten Minas
11As they heard these things, he proceeded to tell a parable, because he was near to Jerusalem, and because they supposed that the kingdom of God was to appear immediately. (Luk 17:20; Hand 1:6)12He said therefore, “A nobleman went into a far country to receive for himself a kingdom and then return. (Mat 25:14; Mar 13:34)13Calling ten of his servants,[1] he gave them ten minas,[2] and said to them, ‘Engage in business until I come.’ (Mat 25:1; Joh 21:22)14But his citizens hated him and sent a delegation after him, saying, ‘We do not want this man to reign over us.’ (Joh 1:14)15When he returned, having received the kingdom, he ordered these servants to whom he had given the money to be called to him, that he might know what they had gained by doing business.16The first came before him, saying, ‘Lord, your mina has made ten minas more.’17And he said to him, ‘Well done, good servant![3] Because you have been faithful in a very little, you shall have authority over ten cities.’ (Mat 24:47; Luk 16:10; 1 Cor 4:2; 1 Tim 3:13)18And the second came, saying, ‘Lord, your mina has made five minas.’19And he said to him, ‘And you are to be over five cities.’20Then another came, saying, ‘Lord, here is your mina, which I kept laid away in a handkerchief; (Joh 11:44; Joh 20:7; Hand 19:12)21for I was afraid of you, because you are a severe man. You take what you did not deposit, and reap what you did not sow.’ (1 Sam 25:3; 2 Cor 8:12)22He said to him, ‘I will condemn you with your own words, you wicked servant! You knew that I was a severe man, taking what I did not deposit and reaping what I did not sow? (2 Sam 1:16; Job 9:20; Job 15:6; Mat 18:32; Luk 19:21)23Why then did you not put my money in the bank, and at my coming I might have collected it with interest?’24And he said to those who stood by, ‘Take the mina from him, and give it to the one who has the ten minas.’25And they said to him, ‘Lord, he has ten minas!’26‘I tell you that to everyone who has, more will be given, but from the one who has not, even what he has will be taken away. (Mat 13:12; Luk 12:48)27But as for these enemies of mine, who did not want me to reign over them, bring them here and slaughter them before me.’” (1 Sam 15:33; Mat 22:7; Luk 19:14; Luk 20:16)
The Triumphal Entry
28And when he had said these things, he went on ahead, going up to Jerusalem. (Mar 10:32; Luk 9:51; Luk 10:30)29When he drew near to Bethphage and Bethany, at the mount that is called Olivet, he sent two of the disciples, (Zach 9:9; Zach 14:4; Mat 21:1; Mat 21:17; Mat 24:3; Mat 26:30; Mar 11:1; Mar 14:13; Luk 24:50; Joh 8:1; Joh 11:18; Joh 12:12; Hand 1:12)30saying, “Go into the village in front of you, where on entering you will find a colt tied, on which no one has ever yet sat. Untie it and bring it here. (Luk 23:53)31If anyone asks you, ‘Why are you untying it?’ you shall say this: ‘The Lord has need of it.’”32So those who were sent went away and found it just as he had told them. (Luk 22:13)33And as they were untying the colt, its owners said to them, “Why are you untying the colt?”34And they said, “The Lord has need of it.”35And they brought it to Jesus, and throwing their cloaks on the colt, they set Jesus on it.36And as he rode along, they spread their cloaks on the road. (2 Kon 9:13)37As he was drawing near—already on the way down the Mount of Olives—the whole multitude of his disciples began to rejoice and praise God with a loud voice for all the mighty works that they had seen, (Luk 18:43; Joh 12:17)38saying, “Blessed is the King who comes in the name of the Lord! Peace in heaven and glory in the highest!” (Ps 118:26; Ps 148:1; Mat 25:34; Luk 2:14; Luk 13:35; Joh 1:49)39And some of the Pharisees in the crowd said to him, “Teacher, rebuke your disciples.” (Mat 21:15)40He answered, “I tell you, if these were silent, the very stones would cry out.” (Hab 2:11)
Jesus Weeps over Jerusalem
41And when he drew near and saw the city, he wept over it, (Luk 13:34; Luk 23:28; Joh 11:35; Heb 5:7)42saying, “Would that you, even you, had known on this day the things that make for peace! But now they are hidden from your eyes. (Deut 32:29; Joh 12:40)43For the days will come upon you, when your enemies will set up a barricade around you and surround you and hem you in on every side (Jes 29:3; Jes 37:33; Jer 6:6; Ez 4:2; Ez 26:8; Luk 17:22; Luk 21:20)44and tear you down to the ground, you and your children within you. And they will not leave one stone upon another in you, because you did not know the time of your visitation.” (Ps 137:9; Dan 9:24; Hos 13:16; Nah 3:10; Luk 21:6; 1 Petr 2:12)
Jesus Cleanses the Temple
45And he entered the temple and began to drive out those who sold, (Mat 21:12; Mar 11:15; Joh 2:14)46saying to them, “It is written, ‘My house shall be a house of prayer,’ but you have made it a den of robbers.” (Jes 56:7; Jer 7:11)47And he was teaching daily in the temple. The chief priests and the scribes and the principal men of the people were seeking to destroy him, (Mat 21:46; Mat 26:55; Luk 20:1)48but they did not find anything they could do, for all the people were hanging on his words.