Je webbrowser is verouderd. Als ERF Bibleserver erg traag is, update dan je browser.

Login
... en gebruik alle functies!

  • Lees1. Mose 3
  • Notities
  • Tags
  • Likes
  • Geschiedenis
  • Woordenboeken
  • Leesplan
  • Afbeeldingen
  • Video's
  • Speciale gelegenheden
  • Doneer
  • Blog
  • Nieuwsbrief
  • Partner
  • Help
  • Contact
  • Alexa-vaardigheden
  • Voor webmasters
  • Privacybeleid
  • Accessibility Statement
  • Rechten van de betrokken personen (DSGVO)
  • Over ERF Bibleserver
  • Language: Nederlands
© 2025 ERF
Gratis aanmelden

Lukas 15

Het Boek

van Biblica

Gelijkenissen van Jezus

1 De tolontvangers en andere mensen met een slechte reputatie kwamen vaak naar Jezus luisteren. 2 Dat lokte de kritiek van de Farizeeën en de bijbelgeleerden uit. Zij vonden het een schande dat Hij Zich met zulk soort mensen bemoeide. Hij ging zelfs met hen eten! 3 Om hun duidelijk te maken waarom Hij dat deed, zei Hij: 4 ‘Als u nu eens honderd schapen had en één ervan raakte verdwaald, wat zou u dan doen? Het zoeken! Net zo lang tot u het vond. De andere negenennegentig zou u gewoon laten grazen. 5 Als u het verdwaalde schaap dan vond, 6 zou u uw vrienden en buren bij elkaar roepen en zeggen: “Luister. Mijn schaap was verdwaald en ik heb het teruggevonden. Zijn jullie ook niet blij?” 7 Zo is ook in de hemel meer blijdschap over één zondaar die bij God terugkomt dan over negenennegentig anderen die niet verdwaald waren. 8 Of denk eens aan een vrouw die tien zilveren muntjes had en één ervan verloor. Zou ze niet een lamp aansteken en overal zoeken en het hele huis aanvegen tot ze de munt vond? 9 Ze zou haar vriendinnen en buurvrouwen bij elkaar roepen en zeggen: “Zijn jullie ook niet blij dat ik de zilveren munt die ik kwijt was, weer heb gevonden?” 10 Ik zeg u dat er bij de engelen van God grote blijdschap is als één zondaar bij God terugkomt.’ 11 Jezus vertelde nog een gelijkenis. ‘Een man had twee zonen. 12 Op een dag zei de jongste: “Vader, ik wil mijn deel van de erfenis nu al hebben.” De vader verdeelde zijn bezit tussen zijn twee zonen. 13 Een paar dagen later pakte de jongste zoon zijn bezittingen en ging op reis naar een ver land. Daar verbraste hij zijn hele hebben en houden. 14 Juist toen hij niets meer over had, werd het land getroffen door een vreselijke hongersnood. 15 Het zag er heel slecht voor hem uit. Hij wist een baantje te krijgen bij een boer en moest naar het land om op de varkens te passen. 16 Hij had zoʼn honger dat hij graag wat van het varkensvoer had gegeten, maar dat mocht niet. 17 Eindelijk kwam hij tot bezinning en dacht bij zichzelf: “Bij mijn vader thuis hebben zelfs de knechts meer dan genoeg te eten. En kijk mij hier nu eens zitten! Ik sterf bijna van de honger. 18 Ik weet wat! Ik ga naar mijn vader en zal hem zeggen: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen God en tegen u. 19 Ik ben het niet waard nog langer uw zoon genoemd te worden. 20 Wilt u mij aannemen als knecht?’ ” Zo ging hij op weg naar het huis van zijn vader. Die zag hem al in de verte aankomen en had erg met hem te doen. De man holde hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. 21 “Vader,” zei de zoon, “ik heb gezondigd tegen God en tegen u. Ik ben het niet langer waard uw zoon genoemd te worden…” 22 Maar de vader liet hem niet eens uitspreken en zei tegen de knechten: “Vlug! Haal de mooiste kleren die we in huis hebben en geef hem die om aan te trekken. Geef hem een ring voor zijn vinger en een paar sandalen. 23 Slacht het kalf dat we hebben vetgemest. Wij gaan feestvieren. 24 Want mijn jongste zoon was dood en is weer levend geworden. Ik was hem kwijt en heb hem weer terug.” En zij vierden feest. 25 Ondertussen was de oudste zoon op het land aan het werk. Toen hij thuiskwam, hoorde hij dansmuziek. 26 Hij riep een knecht en vroeg wat er aan de hand was. 27 “Uw broer is terug,” antwoordde de knecht, “en uw vader heeft het mestkalf laten slachten. Hij is zo blij dat uw broer weer gezond en wel thuisgekomen is.” 28 De oudste broer werd kwaad en wilde niet naar binnen gaan. Zijn vader kwam naar buiten en probeerde hem mee te krijgen. 29 Maar hij antwoordde: “Luister, vader! Al die jaren heb ik mij voor u uitgesloofd. Ik heb altijd gedaan wat u zei. Maar u hebt mij nog nooit een bokje gegeven om te slachten en feest te vieren met mijn vrienden. 30 Nu komt die zoon van u thuis, hij heeft eerst uw geld er bij de hoeren doorgejaagd en wat doet u? U slacht voor hem het beste kalf dat we hebben!” 31 “Maar jongen,” zei de vader, “jij en ik zijn altijd samen. Alles wat van mij is, is van jou. 32 Wij kunnen niet anders dan feestvieren. Het is je eigen broer. Hij was dood en is weer levend geworden. We waren hem kwijt en hebben hem nu terug.” ’ 

Het Boek TM
Copyright © 1979, 1988, 1998, 2007 by Biblica, Inc.
Used with permission. All rights reserved worldwide.

“Biblica”, “International Bible Society” and the Biblica Logo are trademarks registered in the United States Patent and Trademark Office by Biblica, Inc. Used with permission.

Lukas 15

English Standard Version

van Crossway

The Parable of the Lost Sheep

1 Now the tax collectors and sinners were all drawing near to hear him. (Mat 11:19) 2 And the Pharisees and the scribes grumbled, saying, “This man receives sinners and eats with them.” (Ex 16:2; Ex 16:7; Num 14:2; Joz 9:18; Mat 9:11; Mat 11:19; Mar 2:16; Luk 5:30; Luk 7:39; Luk 19:7; Hand 11:3; 1 Cor 5:11; Gal 2:12) 3 So he told them this parable: 4 “What man of you, having a hundred sheep, if he has lost one of them, does not leave the ninety-nine in the open country, and go after the one that is lost, until he finds it? (Ex 3:1; 1 Sam 17:28; Ez 34:4; Ez 34:6; Ez 34:11; Ez 34:16; Mat 18:12; Luk 19:10; 1 Petr 2:25) 5 And when he has found it, he lays it on his shoulders, rejoicing. (Jes 40:11; Jes 49:22; Jes 60:4; Jes 66:12) 6 And when he comes home, he calls together his friends and his neighbors, saying to them, ‘Rejoice with me, for I have found my sheep that was lost.’ (1 Petr 2:25) 7 Just so, I tell you, there will be more joy in heaven over one sinner who repents than over ninety-nine righteous persons who need no repentance. (Mat 9:13; Luk 5:32; Luk 15:10) 

The Parable of the Lost Coin

8 “Or what woman, having ten silver coins,[1] if she loses one coin, does not light a lamp and sweep the house and seek diligently until she finds it? 9 And when she has found it, she calls together her friends and neighbors, saying, ‘Rejoice with me, for I have found the coin that I had lost.’ 10 Just so, I tell you, there is joy before the angels of God over one sinner who repents.” (Luk 12:8) 

The Parable of the Prodigal Son

11 And he said, “There was a man who had two sons. 12 And the younger of them said to his father, ‘Father, give me the share of property that is coming to me.’ And he divided his property between them. (Deut 21:17; Mar 12:44; Luk 15:30) 13 Not many days later, the younger son gathered all he had and took a journey into a far country, and there he squandered his property in reckless living. (Ef 5:18; Tit 1:6; 1 Petr 4:4) 14 And when he had spent everything, a severe famine arose in that country, and he began to be in need. 15 So he went and hired himself out to[2] one of the citizens of that country, who sent him into his fields to feed pigs. 16 And he was longing to be fed with the pods that the pigs ate, and no one gave him anything. (Luk 16:21) 17 “But when he came to himself, he said, ‘How many of my father’s hired servants have more than enough bread, but I perish here with hunger! (1 Kon 8:47; Hand 12:11) 18 I will arise and go to my father, and I will say to him, “Father, I have sinned against heaven and before you. (Ex 10:16; Mat 21:25; Joh 3:27) 19 I am no longer worthy to be called your son. Treat me as one of your hired servants.”’ (Luk 7:6) 20 And he arose and came to his father. But while he was still a long way off, his father saw him and felt compassion, and ran and embraced him and kissed him. (Gen 33:4; 2 Sam 14:33; Hand 20:37; Jak 4:8) 21 And the son said to him, ‘Father, I have sinned against heaven and before you. I am no longer worthy to be called your son.’[3] (Luk 15:19) 22 But the father said to his servants,[4] ‘Bring quickly the best robe, and put it on him, and put a ring on his hand, and shoes on his feet. (Gen 41:42; Est 3:10; Est 8:2; Ez 16:10; Zach 3:3) 23 And bring the fattened calf and kill it, and let us eat and celebrate. (1 Sam 28:24; Luk 12:19) 24 For this my son was dead, and is alive again; he was lost, and is found.’ And they began to celebrate. (Luk 15:32; Rom 11:15; Ef 2:1; Col 2:13; Op 3:1) 25 “Now his older son was in the field, and as he came and drew near to the house, he heard music and dancing. 26 And he called one of the servants and asked what these things meant. 27 And he said to him, ‘Your brother has come, and your father has killed the fattened calf, because he has received him back safe and sound.’ 28 But he was angry and refused to go in. His father came out and entreated him, 29 but he answered his father, ‘Look, these many years I have served you, and I never disobeyed your command, yet you never gave me a young goat, that I might celebrate with my friends. (Luk 15:23) 30 But when this son of yours came, who has devoured your property with prostitutes, you killed the fattened calf for him!’ (Spr 29:3; Luk 15:12) 31 And he said to him, ‘Son, you are always with me, and all that is mine is yours. (Joh 8:35) 32 It was fitting to celebrate and be glad, for this your brother was dead, and is alive; he was lost, and is found.’” (Luk 15:24; Luk 15:29) 

The ESV® Bible (The Holy Bible, English Standard Version®) copyright ©2001 by Crossway Bibles, a publishing ministry of Good News Publishers. ESV® Text Edition: 2016. The ESV® text has been reproduced in cooperation with and by permission of Good News Publishers. Unauthorized reproduction of this publication is prohibited. All rights reserved.

The ESV® Bible (The Holy Bible, English Standard Version®) is adapted from the Revised Standard Version of the Bible, copyright Division of Christian Education of the National Council of the Churches of Christ in the U.S.A. All rights reserved.