1Luister naar mij, bewoners van verre landen: de HERE riep mij, voordat ik werd geboren. Vanuit de schoot van mijn moeder riep Hij mij bij de naam.2God zal de veroordelingen die ik u laat horen, scherp als zwaarden maken. Hij heeft mij verborgen in de schaduw van zijn hand, ik ben als een scherpe pijl in zijn pijlkoker.3Hij zei tegen mij: ‘U bent mijn dienaar, Israël. In u zal Ik mijn glorie laten zien!’4Ik antwoordde: ‘Maar mijn werk voor hen lijkt zo nutteloos, ik heb mijn krachten voor hen ingezet, maar ik kreeg geen enkele reactie. Mijn beloning laat ik aan God over.’5Toen sprak de HERE, die mij in de schoot van mijn moeder vormde als zijn dienaar. Hij gaf mij de opdracht zijn volk Israël bij Hem terug te brengen en heeft mij de kracht en het aanzien gegeven om deze taak uit te voeren.6De HERE zei: ‘U zult meer doen dan alleen Israël bij Mij terugbrengen. Ik zal u maken tot een licht voor alle volken van de wereld, om redding te brengen tot in de verste uithoeken van de aarde.’7De HERE, de redder en Heilige van Israël, zegt tegen hem die diep wordt veracht, van wie de mensen een afkeer hebben en die onderworpen is aan aardse heersers: ‘Koningen zullen opstaan als u voorbijkomt, prinsen zullen diep buigen, omdat de HERE u heeft uitgekozen, Hij, de trouwe HERE, de Heilige van Israël, kiest u uit.’8-9De HERE zegt: ‘Op het goede moment verhoor Ik uw gebed, op de dag van redding kom Ik u te hulp. Ik zal u tegen gevaar beschermen en u als een teken aan Israël geven, als bewijs dat Ik het land Israël weer zal herstellen en het aan zijn oorspronkelijke bewoners zal teruggeven. Via u zeg Ik tegen de gevangenen van de duisternis: “Kom naar buiten! Ik geef u uw vrijheid terug!” Zij zullen overal voedsel vinden, op kale heuvels vinden ze zelfs iets te eten.10Zij zullen geen honger of dorst lijden, de brandende zon en de schroeiende woestijnwinden zullen hen niet meer bereiken, want de HERE zal hen leiden naar waterbronnen.11Ik zal mijn bergen voor hen tot vlakke paden maken, de wegen zullen dalen overbruggen.12Kijk, mijn volk zal vanuit het oosten, het noorden en het westen terugkeren.13Hemelen, zing van blijdschap, jubel, o aarde. Barst uit in een lied, o bergen, want de HERE heeft zijn volk getroost en zal medelijden hebben met zijn volk dat zo zwaar verdrukt werd.14Toch zeggen zij: “De HERE heeft ons verlaten, Hij is ons vergeten.”15Nooit! Kan een moeder haar kleine kind vergeten en niet van haar eigen zoon houden? Ook al zou dat kunnen, dan zou Ik u nog niet vergeten.16Kijk maar, Ik heb uw naam in mijn handpalm gekerfd, de verwoeste muren van Jeruzalem staan Mij voortdurend voor ogen.17Uw herbouwers zullen binnenkort komen en allen wegjagen die u verwoestten.’18Kom en zie, de HERE zegt: ‘Zo waar als Ik leef, al uw vijanden zullen komen om uw slaven te zijn. Zij zullen zijn als uitgestalde juwelen, als de sieraden van een bruid.19Zelfs de meest troosteloze gedeelten van uw verlaten land zullen spoedig wemelen van uw mensen, en uw vijanden die u tot slaven maakten zullen ver weg zijn.20De generaties die in ballingschap zijn geboren, zullen terugkomen en zeggen: “We hebben meer ruimte nodig! Het is hier overbevolkt!”21Dan zult u denken: “Wie heeft mij dit allemaal gegeven? Want het merendeel van mijn kinderen was gedood en de rest werd in ballingschap weggevoerd, mij eenzaam achterlatend. Wie bracht hen ter wereld? Wie voedde hen voor mij op?” ’22De HERE God zegt: ‘Ik zal de vreemde volken een teken geven en zij zullen uw zonen in hun armen en uw dochters op hun schouders bij u terugbrengen.23Koningen en koninginnen zullen u dienen, zij zullen in al uw behoeften voorzien. Zij zullen tot op de grond voor u buigen en het stof van uw voeten likken, dan zult u weten dat Ik de HERE ben. Zij die het van Mij verwachten, zullen nooit beschaamd worden.’24Wie kan een prooi uit de handen van een machtige man grijpen? Wie kan van een tiran eisen dat hij zijn gevangenen vrijlaat?25Maar de HERE zegt: ‘Zelfs de gevangenen van de machtigste en hardvochtigste tiran zullen worden bevrijd, want Ik zal vechten tegen hen die u bevechten en Ik zal uw kinderen redden.26Ik zal uw vijanden hun eigen vlees te eten geven en zij zullen dronken worden van de stromen van hun eigen bloed. De hele wereld zal goed weten dat Ik, de HERE, uw redder en verlosser ben, de Machtige van Israël.’
1Listen to me, O coastlands, and give attention, you peoples from afar. The Lord called me from the womb, from the body of my mother he named my name. (Jes 11:11; Jes 33:13; Jes 44:2)2He made my mouth like a sharp sword; in the shadow of his hand he hid me; he made me a polished arrow; in his quiver he hid me away. (Jes 11:4; Jes 51:16; Hos 6:5; Heb 4:12; Op 1:16)3And he said to me, “You are my servant, Israel, in whom I will be glorified.”[1] (Jes 44:23)4But I said, “I have labored in vain; I have spent my strength for nothing and vanity; yet surely my right is with the Lord, and my recompense with my God.” (Jes 50:6; Jes 53:10; Jes 65:23)5And now the Lord says, he who formed me from the womb to be his servant, to bring Jacob back to him; and that Israel might be gathered to him— for I am honored in the eyes of the Lord, and my God has become my strength— (Jes 49:1; Jes 50:4; Jes 52:13)6he says: “It is too light a thing that you should be my servant to raise up the tribes of Jacob and to bring back the preserved of Israel; I will make you as a light for the nations, that my salvation may reach to the end of the earth.” (Ps 98:3; Jes 42:6; Hand 13:47)7Thus says the Lord, the Redeemer of Israel and his Holy One, to one deeply despised, abhorred by the nation, the servant of rulers: “Kings shall see and arise; princes, and they shall prostrate themselves; because of the Lord, who is faithful, the Holy One of Israel, who has chosen you.” (Jes 48:17; Jes 49:1; Jes 49:23; Jes 50:6; Jes 53:3)
The Restoration of Israel
8Thus says the Lord: “In a time of favor I have answered you; in a day of salvation I have helped you; I will keep you and give you as a covenant to the people, to establish the land, to apportion the desolate heritages, (Ps 69:13; Jes 42:6; Jes 61:4; 2 Cor 6:2)9saying to the prisoners, ‘Come out,’ to those who are in darkness, ‘Appear.’ They shall feed along the ways; on all bare heights shall be their pasture; (Jes 41:18; Jes 42:7)10they shall not hunger or thirst, neither scorching wind nor sun shall strike them, for he who has pity on them will lead them, and by springs of water will guide them. (Jes 40:11; Op 7:16; Op 7:17)11And I will make all my mountains a road, and my highways shall be raised up. (Jes 40:4)12Behold, these shall come from afar, and behold, these from the north and from the west,[2] and these from the land of Syene.”[3] (Ps 107:3; Jes 43:5)13Sing for joy, O heavens, and exult, O earth; break forth, O mountains, into singing! For the Lord has comforted his people and will have compassion on his afflicted. (Jes 40:1; Jes 44:23)14But Zion said, “The Lord has forsaken me; my Lord has forgotten me.” (Jes 40:27; Jes 54:6; Jes 62:4)15“Can a woman forget her nursing child, that she should have no compassion on the son of her womb? Even these may forget, yet I will not forget you. (Ps 27:10; Jes 43:1)16Behold, I have engraved you on the palms of my hands; your walls are continually before me. (Hoogl 8:6; Op 13:16)17Your builders make haste;[4] your destroyers and those who laid you waste go out from you. (Zach 1:18)18Lift up your eyes around and see; they all gather, they come to you. As I live, declares the Lord, you shall put them all on as an ornament; you shall bind them on as a bride does. (Num 14:21; Jes 60:4; Jer 43:12; Ez 5:11)19“Surely your waste and your desolate places and your devastated land— surely now you will be too narrow for your inhabitants, and those who swallowed you up will be far away. (Zach 10:10)20The children of your bereavement will yet say in your ears: ‘The place is too narrow for me; make room for me to dwell in.’ (Jes 49:19; Jes 54:1)21Then you will say in your heart: ‘Who has borne me these? I was bereaved and barren, exiled and put away, but who has brought up these? Behold, I was left alone; from where have these come?’” (Jes 49:20)22Thus says the Lord God: “Behold, I will lift up my hand to the nations, and raise my signal to the peoples; and they shall bring your sons in their arms,[5] and your daughters shall be carried on their shoulders. (Jes 11:12; Jes 14:2)23Kings shall be your foster fathers, and their queens your nursing mothers. With their faces to the ground they shall bow down to you, and lick the dust of your feet. Then you will know that I am the Lord; those who wait for me shall not be put to shame.” (Ps 25:3; Ps 72:9; Jes 40:31; Jes 60:3; Jes 60:14; Jes 60:16; Joël 2:27; Mi 7:17)24Can the prey be taken from the mighty, or the captives of a tyrant[6] be rescued?25For thus says the Lord: “Even the captives of the mighty shall be taken, and the prey of the tyrant be rescued, for I will contend with those who contend with you, and I will save your children. (Mat 12:29; Luk 11:21)26I will make your oppressors eat their own flesh, and they shall be drunk with their own blood as with wine. Then all flesh shall know that I am the Lord your Savior, and your Redeemer, the Mighty One of Jacob.” (Ex 20:2; Jes 9:20; Jes 43:3; Zach 11:9; Op 14:20; Op 16:6)