1‘Wee de onrechtvaardige rechters en zij die slechte wetten uitvaardigen,’ zegt de HERE,2‘zodat er geen gerechtigheid is voor de armen, weduwen en wezen. Zelfs zij worden door hen beroofd.3En wat zult u doen als Ik vanuit een ver land de verwoesting op u afstuur? Tot wie zult u zich wenden om hulp? Waar zullen uw schatten veilig zijn?4Ik zal u niet helpen, u zult voortstrompelen als gevangenen en tussen de verslagenen op de grond liggen. En zelfs dan is mijn toorn nog niet bekoeld en blijft mijn hand dreigend opgeheven.5Assur is de zweep van mijn toorn, zijn militaire kracht is mijn wapen tegen dit goddeloze en vervloekte volk.6Hij zal hen tot slaven maken, hen uitplunderen en als vuil onder zijn voeten vertrappen.7Maar de koning van Assur zal niet weten dat Ik hem stuurde. Hij zal eenvoudig denken dat hij mijn volk aanvalt als onderdeel van zijn plan om de wereld te veroveren.8Hij zal aankondigen dat al zijn aanvoerders spoedig koningen over de veroverde gebieden zullen zijn.9“Wij zullen Kalno vernietigen, net als Karkemis,” zal hij zeggen, “en Hamat zal net als Arpad tegen ons ten onder gaan. Samaria zullen wij vernietigen, net zoals wij het Damascus deden.10Wij hebben menig koninkrijk ten val gebracht dat machtiger afgoden kende dan die van Samaria en Jeruzalem.11Als wij Samaria en zijn afgoden hebben vernietigd, zullen wij ook Jeruzalem met zijn afgoden te gronde richten.” ’12Nadat de Here de koning van Assur heeft gebruikt om zijn doel te bereiken, zal Hij Zich tegen het volk van Assur keren en de Assyriërs op hun beurt straffen, want zij zijn trotse en hooghartige mensen.13Zij beweren: ‘Wij hebben door eigen kracht en wijsheid deze oorlogen gewonnen. Met onze eigen kracht braken wij de muren kapot, vernietigden het volk en droegen hun schatten weg.14In onze grootheid beroofden wij het volk van zijn schatten als iemand die een vogelnest leegrooft en wij verzamelden koninkrijken als een boer die eieren raapt. Niemand kan een vinger naar ons uitsteken of zijn mond openen om tegen ons te piepen!’15Maar de HERE zegt: ‘Zal de bijl er prat op gaan dat hij meer kracht heeft dan de man die hem hanteert? Is de zaag machtiger dan de man die zaagt? Kan een stok slaan zonder een hand die hem vasthoudt? Kan een wandelstok uit zichzelf lopen?’16Om uw grootspraak, koning van Assur, zal de HERE God van de hemelse legers uw trotse legereenheden vernietigen als door een verterend vuur.17God, het Licht en de Heilige van Israël, zal het vuur en de vlam zijn die hen zal vernietigen. In een enkele nacht zal Hij de Assyriërs die het land Israël hebben verwoest, verbranden als dorens en distels.18Het machtige leger van Assur lijkt op een groot woud, maar toch zal het worden vernietigd. De HERE zal hen vernietigen, hun ziel en hun lichaam, zoals een zieke die langzaam wegkwijnt.19Slechts enkele leden van dat machtige leger zullen overblijven, zo weinig dat een kind hen zou kunnen tellen!20Uiteindelijk zullen de overlevenden in Israël en Juda dan hun vertrouwen weer stellen in de HERE, de Heilige van Israël, in plaats van angstig te zijn voor degenen die hen sloegen.21Een restant van hen zal terugkeren naar de machtige God.22Want al waren de Israëlieten zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, slechts een klein deel van hen zal op dat moment zijn overgebleven om terug te keren. Uw ondergang staat vast en daaruit vloeit gerechtigheid voort.23Ja, de HERE God van de hemelse legers heeft nu al vast besloten hen te verteren, zodat alle volken het kunnen zien.24Daarom zegt de HERE God van de hemelse legers: ‘O mijn volk in Jeruzalem, wees niet bang voor de Assyriërs als zij u onderdrukken, zoals de Egyptenaren lang geleden deden.25Het zal niet lang duren, binnen korte tijd zal mijn toorn tegen u bekoelen en dan zal mijn toorn zich tegen hen keren om hen te vernietigen.’26De HERE van de hemelse legers zal zijn engel sturen om hen in een machtige slag te verslaan, zoals in de tijd dat Gideon de Midjanieten bij de rots Oreb versloeg of zoals toen God de Egyptische legers in de zee liet verdrinken.27Op die dag zal God de last van de schouders van zijn volk afnemen. Hij zal het bevrijden van het slavenjuk en dat juk vernietigen.28-29Kijk, de machtige legers van Assur zijn in aantocht! Nu zijn zij bij Ajjat en nu bij Migron. Zij slaan voorraden op bij Michmas en trekken de pas over, zij overnachten in Geba. De angst houdt Rama in zijn greep, alle inwoners van Gibea—de stad van Saul—rennen voor hun leven.30Schreeuw van angst, inwoners van Bat-Gallim! Geef de waarschuwing door aan Laïs, want het machtige leger is in aantocht. Arm Anatot, wat een wreed lot staat u te wachten!31Daar vluchten de inwoners van Madmena, de inwoners van Gebim maken zich klaar om ervandoor te gaan.32Maar de vijand houdt halt bij Nob en blijft daar de rest van de dag. Hij schudt zijn vuist tegen Jeruzalem op de berg Sion.33Maar dan, kijk, kijk! De HERE, de HERE van alle hemelse legers, hakt die machtige boom om! Hij vernietigt heel dat enorme leger, groot en klein, officieren en manschappen.34Hij, de Machtige, zal de vijand omhakken zoals de bijl van een houthakker de bomen in de bossen van de Libanon omhakt.
— Sedmé „Běda!“ proti Judovi - I Juda porušuje Hospodinův zákon a nezná slitování s potřebnými.
1 Běda těm, kdo nařizují ničemná nařízení těm, kdo předpisují plahočení, 2 nuzným odnímají možnost obhajoby, utištěné mého lidu zbavují práva; jejich kořistí jsou vdovy a sirotky olupují. 3 Co si počnete v den navštívení, až se z dálky přižene zkáza? Ke komu se utečete o pomoc, kde zanecháte svoji slávu? 4 Nezbude než sklonit se mezi vězně či zůstat ležet mezi zabitými. Tím vším se jeho hněv neodvrátil a jeho ruka zůstává napřažena.
— Výstraha Asýrii - Asýrie, kdysi metla hněvu Hospodinova, bude pro svou pýchu postižena jeho hněvem.
5 „Běda Asýrii, metle mého hněvu, té holi, skrze kterou projevím svůj hrozný hněv. 6 Posílám ji na rouhavý pronárod, proti lidu, proti němuž plane má prchlivost; dávám jí příkaz, aby kořistila a kořistila, loupila a loupila, aby jej šlapala jako hlínu na ulicích. 7 Ona si to však představit nedovede, neuvažuje o tom v svém srdci, myslí jen na to, jak by vyhubila, jak by vymýtila nemálo pronárodů. 8 Říká: ‚Což nejsou mí velitelé zároveň králi? 9 Což nedopadlo Kalno jako Karkemíš? Nebo Chamát jako Arpád a Samaří jako Damašek?‘ 10 Jako sáhla moje ruka po královstvích bůžků – a jejich tesané modly byly nad jeruzalémské i nad samařské –, 11 cožpak s Jeruzalémem a jeho modlářskými stvůrami nenaložím, jako jsem naložil se Samařím a jeho bůžky?“ 12 Až Panovník přivede ke konci celé své dílo na hoře Sijónu a v Jeruzalémě, řekne: „Ztrestám asyrského krále pro ovoce jeho velikášského srdce, i to, co je v jeho povýšených očích proslavené, 13 neboť řekl: ‚Vykonal jsem to silou své ruky a svou moudrostí – vždyť se v tom vyznám. Zrušil jsem hranice národů, co nakupily, to jsem vydrancoval a jako býk jsem svrhl vládce z trůnu. 14 Jako hnízdo nalezla má ruka bohatství národů; jako se vybírají opuštěná vejce, tak jsem vybral celou zemi. Nikdo ani křídlem nezamával, nikdo zobák neotevřel a nepípl.‘ 15 Což se smí sekera holedbat nad toho, kdo jí seká? A pila povyšovat se nad toho, kdo jí řeže? Jako by metla mohla švihat toho, kdo ji zvedá, nebo hůl se vynášet, že není dřevo.“ 16 Proto pošle Pán, Hospodin zástupů, na asyrské vypasence úbytě a pod asyrskou slávou to zapraská praskotem ohně. 17 Světlo Izraelovo se stane ohněm a jeho Svatý plamenem. Ten bude hořet a pozře její křoví a bodláčí v jediný den. 18 I slávu jejího lesa a sadu stráví se vším všudy, jako choroba užírá chorého. 19 Stromů v jejím lese zůstane tak málo, že je spočítá i chlapec.
— Hospodin pokoří pýchu útočníka - Dosud je u moci nepřítel, ale Hospodin už ohlašuje jemu zničení a svému lidu vysvobození.
20 V onen den se pozůstatek Izraele s uprchlíky domu Jákobova nebude už opírat o toho, který ho bije, ale bude se věrně opírat o Hospodina, Svatého, Boha Izraele. 21 Pozůstatek se vrátí, pozůstatek Jákoba, k Bohu – bohatýru. 22 Neboť i kdyby bylo tvého lidu, Izraeli, jak mořského písku, vrátí se k němu jen pozůstatek. Je rozhodnut skoncovat, jako záplava se valí spravedlnost. 23 Ano, Panovník, Hospodin zástupů, se rozhodl učinit konec, a to po celé zemi. 24 Proto Panovník, Hospodin zástupů, praví toto: „Můj lide, který bydlíš na Sijónu, neboj se Asýrie. Bije tě metlou a zvedá na tebe hůl jako kdysi Egypt.25 Ještě jen kratičký čas a můj hrozný hněv skončí; je však můj hněv zničí.“26 Hospodin zástupů nad ní zamává bičem, jako když bil Midjána na Havraní skále, a zdvihne svou hůl na moře jako kdysi na Egypt. 27 V onen den ti spadne z ramen její břímě a její jho z šíje, jho se z tebe sesmekne jak po oleji. 28 Už táhne na Aját, prošel Migrónem a zbroj si v Michmásu složil. 29 Prošli průsmykem. Řekli: „Přenocujeme v Gebě.“ Ráma se třásla, Saulova Gibea se dala na útěk. 30 Pronikavě křič, galímská dcero, Lajšo, napjatě poslouchej, odpověz, Anatóte. 31 V Madméně je poplach, gebímští obyvatelé hledají záštitu. 32 Ještě dnes stane v Nóbu a rukou mávne proti hoře sijónské dcery, proti pahorku jeruzalémskému. 33 Hle, Pán, Hospodin zástupů, hrozivou silou klestí větvoví, pyšně se tyčící stromy jsou porubány, i ty nejvyšší jsou poníženy. 34 Železem bude vysekáno lesní houští, Libanón padne rukou Vznešeného.