1Cantaré en nombre de mi amigo querido una canción dedicada a su viña. Mi amigo querido tenía una viña en una ladera fértil.2La cavó, la limpió de piedras y la plantó de las mejores cepas. Edificó una torre en medio de ella y además preparó un lagar. Él esperaba que diera buenas uvas, pero acabó dando uvas agrias.3Y ahora, hombres de Judá, habitantes de Jerusalén, juzgad entre mi viña y yo.4¿Qué más se podría hacer por mi viña que yo no haya hecho? Yo esperaba que diera buenas uvas; ¿por qué dio uvas agrias?5Voy a deciros lo que haré con mi viña: Le quitaré su cerco, y será destruida; derribaré su muro, y será pisoteada.6La dejaré desolada, y no será podada ni cultivada; le crecerán espinos y cardos. Mandaré que las nubes no lluevan sobre ella.7La viña del SEÑOR Todopoderoso es el pueblo de Israel; los hombres de Judá son su huerto preferido. Él esperaba justicia, pero encontró ríos de sangre; esperaba rectitud, pero encontró gritos de angustia.
Maldiciones contra los explotadores
8¡Ay de aquellos que acaparan casa tras casa y se apropian de campo tras campo hasta que no dejan lugar para nadie más, y terminan viviendo solos en el país!9El SEÑOR Todopoderoso me ha dicho al oído: «Muchas casas quedarán desoladas, y no habrá quien habite las grandes mansiones.10Tres hectáreas de viña solo producirán un tonel, y diez medidas de semilla darán tan solo una».[1]11¡Ay de los que madrugan para ir tras bebidas embriagadoras, que se quedan hasta muy tarde embriagándose con vino!12En sus banquetes hay vino y arpas, liras, tambores y flautas; pero no se fijan en los hechos del SEÑOR ni tienen en cuenta las obras de sus manos.13Por eso mi pueblo será exiliado, porque no me conoce; sus nobles perecerán de hambre y la multitud se morirá de sed.14Por eso el sepulcro ensancha su garganta, y desmesuradamente abre sus fauces. Allí bajan nobles y plebeyos, con sus juergas y diversiones.15El hombre será humillado, la humanidad, doblegada, y abatidos los ojos altivos.16Pero el SEÑOR Todopoderoso será exaltado en justicia, el Dios santo se mostrará santo en rectitud.17Los corderos pastarán como en praderas propias, y las cabras[2] comerán entre las ruinas de los ricos.18¡Ay de los que arrastran iniquidad con cuerdas de mentira, y el pecado con sogas de carreta!19Dicen: «¡Que Dios se apure, que apresure su obra para que la veamos; que se acerque y se cumpla el plan del Santo de Israel, para que lo conozcamos!»20¡Ay de los que llaman a lo malo bueno y a lo bueno malo, que tienen las tinieblas por luz y la luz por tinieblas, que tienen lo amargo por dulce y lo dulce por amargo!21¡Ay de los que se consideran sabios, de los que se creen inteligentes!22¡Ay de los valientes para beber vino, de los arrogantes que mezclan bebidas embriagadoras,23de los que por soborno absuelven al culpable, y le niegan sus derechos al indefenso!24Por eso, así como las lenguas de fuego devoran la paja y el pasto seco se consume en las llamas, su raíz se pudrirá y como el polvo se disipará su flor. Porque han rechazado la ley del SEÑOR Todopoderoso y han desdeñado la palabra del Santo de Israel.25Por eso se enciende la ira del SEÑOR contra su pueblo, levanta la mano contra él y lo golpea; las montañas se estremecen, los cadáveres quedan como basura en medio de las calles. Con todo, no se aplacó su ira, y su brazo aún sigue extendido.26Con una bandera le hará señas a una nación lejana, con un silbido la llamará desde el extremo de la tierra, y esta nación llegará presta y veloz.27Ninguno de ellos se cansa ni tropieza, ni dormita ni se duerme; a ninguno se le afloja el cinturón ni se le rompe la correa de las sandalias.28Sus flechas son puntiagudas, tensos todos sus arcos; parecen pedernal los cascos de sus caballos, y torbellino las ruedas de sus carros.29Su rugido es el de una leona, como el de los leoncillos: gruñe y atrapa la presa, y se la lleva sin que nadie se la arrebate.30En aquel día bramará contra ella como brama el mar. Si alguien contempla la tierra, la verá sombría y angustiada, y la luz se ocultará tras negros nubarrones.
1Nu wil ik een lied zingen voor mijn geliefde over een wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel.2Hij bewerkte de grond, haalde alle stenen en stukken rots eruit en beplantte hem met de beste wijnstokken. Hij bouwde een uitkijktoren en hakte een wijnpers uit in de rotsen. Toen wachtte hij op de oogst, maar de druiven die groeiden, waren wild en zuur en niet de zoete druiven die hij had verwacht.3‘Wel, inwoners van Jeruzalem en Juda, u hebt gehoord hoe de zaak ligt! Spreek nu uw oordeel uit!4Wat had Ik nog meer kunnen doen? Waarom gaf mijn wijngaard Mij wilde druiven in plaats van zoete?5Weet u wat Ik nu met mijn wijngaard ga doen? Ik ga de omheining afbreken, zodat hij weer een deel van de wildernis wordt en de schapen en het vee hem kunnen vertrappen.6Ik zal de planten niet meer snoeien en het onkruid niet langer wieden, zodat alles wordt overwoekerd met distels en dorens. Ik zal de wolken opdracht geven geen regen meer te laten vallen.’7Ik heb u het verhaal verteld van Gods volk. Dat is de wijngaard, waarover werd gesproken. Israël en Juda zijn planten die Hij met zorg beheert. Hij verwachtte rechtvaardigheid te oogsten, maar het werd onrecht. Hij verwachtte rechtsbetrachting, maar het werd rechtsverkrachting.8U koopt zoveel huizen en akkers voor uzelf dat anderen geen plaats hebben om te wonen.9Maar de HERE van de hemelse legers heeft uw lot bezegeld, ik hoorde Hem zeggen: ‘Veel mooie huizen zullen verwoest en verlaten liggen, zelfs de grootste zullen niet meer bewoond worden.’10Een wijngaard van veertig are zal nog geen vier liter druivensap opleveren en een grote berg zaaigoed zal slechts een kleine hoeveelheid olie opleveren!11Wee hun die al vroeg in de morgen sterkedrank drinken en deelnemen aan drinkgelagen die tot diep in de nacht doorgaan.12Zij zorgen voor prachtige muziek op hun grote feesten, de orkesten spelen uitstekend! Maar aan de HERE en wat Hij doet, denken zij niet.13Daarom zal Ik u in ballingschap sturen naar een plaats ver van hier. Want Ik heb veel voor u gedaan, maar u beseft dat niet en het kan u ook niets schelen. Uw beroemde en edele mannen zullen verhongeren en het gewone volk zal omkomen van dorst.14Het dodenrijk opent zijn keel, spert zijn muil wijd open voor deze kostelijke prooi. De massa wordt opgeslokt, alle feestvierders en dronkaards.15Op die dag zullen de hoogmoedigen hun ogen neerslaan en de trotsen worden vernederd,16maar de HERE van de hemelse legers wordt boven allen verheven, want Hij alleen is heilig, rechtvaardig en goed.17In die dagen zullen schapen tussen de ruïnes grazen en zullen vreemdelingen de puinhopen doorzoeken, op zoek naar iets van hun gading.18Wee hun die met wandaden ongerechtigheid naar zich toe trekken en de zonde achter zich aanslepen, zoals een paard een wagen trekt. Die de Heilige van Israël bespotten en uitdagen hen te bestraffen.19‘Maak voort en straf ons, HERE,’ zeggen zij. ‘Laat ons kennismaken met uw oordeel!’20Wee hun die zeggen dat goed slecht is en dat slecht goed is, dat duisternis licht is en licht duisternis, dat bitter zoet is en zoet bitter.21Wee hun die van zichzelf denken dat zij wijs en schrander zijn!22Wee de ‘helden van de wijn’, die opscheppen over de hoeveelheid sterkedrank die zij kunnen hebben.23Zij laten zich omkopen om het recht geweld aan te doen, zij spreken de schuldige vrij en gooien de onschuldige in de gevangenis.24Daarom zal God hen doen verdwijnen als stro dat op het vuur wordt gegooid. Hun wortels zullen verrotten en hun bloesems verdorren, want zij hebben de wetten van God verworpen en het woord van de Heilige van Israël veracht.25Daarom is de toorn van de HERE tegen zijn volk opgelaaid, daarom heeft Hij zijn hand opgeheven om het te slaan. De bergen zullen huiveren en de rottende lijken van zijn volk zullen als vuilnis in de straten liggen. Maar desondanks zal zijn toorn niet bekoelen. Zijn hand blijft uitgestrekt om hen te slaan.26Hij zal de volken die ver weg wonen, een teken geven. Van de uiteinden van de aarde fluit Hij hen naar Zich toe en zij zullen haastig naar Jeruzalem komen.27Zij worden niet vermoeid en struikelen of slapen niet, hun heupgordels blijven gesloten en de riemen van hun sandalen zijn sterk.28Hun pijlen zijn scherp, hun bogen staan gespannen, er spatten vonken van de hoeven van hun paarden, en de wielen van hun strijdwagens draaien als een wervelwind.29Zij brullen als leeuwen en storten zich op hun prooi. Zij overvallen mijn volk en voeren het gevankelijk weg, zonder dat er iemand is die het redt.30Zij storten zich als een onheilspellende golf over hun slachtoffers. Er ligt een sluier van duisternis en angst over heel Israël. Het licht is verduisterd door donkere wolken.