Salmo 129

Nueva Versión Internacional

de Biblica
1 Mucho me han angustiado desde mi juventud —que lo repita ahora Israel—,2 mucho me han angustiado desde mi juventud, pero no han logrado vencerme.3 Sobre la espalda me pasaron el arado, abriéndome en ella profundos[1] surcos.4 Pero el Señor, que es justo, me libró de las ataduras de los impíos.5 Que retrocedan avergonzados todos los que odian a Sión.6 Que sean como la hierba en el techo, que antes de crecer se marchita;7 que no llena las manos del segador ni el regazo del que cosecha.8 Que al pasar nadie les diga: «La bendición del Señor sea con ustedes; los bendecimos en el nombre del Señor.»

Salmo 129

Het Boek

de Biblica
1 Een bedevaartslied. Laat Israël het volgende zeggen: sinds de tijd dat ons volk ontstond, zijn wij onderdrukt.2 Van het begin af aan hebben zij ons in moeilijkheden gebracht, maar zij hebben ons niet overwonnen.3 Zij hebben ons onderdrukt en zelfs gemarteld.4 Maar de HERE, die rechtvaardig oordeelt, heeft de touwen waarmee de ongelovigen ons hadden vastgebonden, doorgesneden.5 Alle volken die Jeruzalem haten, zullen te kijk worden gezet en wegvluchten.6 Zij lijken op gras dat op de daken groeit en al is verdord voor het wordt uitgetrokken.7 Het kan zelfs niet meer als hooi dienen.8 Voor zulke mensen geldt niet de zegenwens: ‘Ik bid dat de HERE u zegent.’ Ook niet: ‘Wij zegenen u in de naam van de HERE.’