de Biblica1»Supongamos que un hombre se divorcia de su mujer, y que ella lo deja para casarse con otro. ¿Volvería el primero a casarse con ella? ¡Claro que no! Semejante acción contaminaría por completo la tierra. Pues bien, tú te has prostituido con muchos amantes, y ya no podrás volver a mí —afirma el Señor—.2»Fíjate bien en esas lomas estériles: ¡Dónde no se han acostado contigo! Como un beduino en el desierto, te sentabas junto al camino, a la espera de tus amantes. Has contaminado la tierra con tus infames prostituciones.3Por eso se demoraron las lluvias, y no llegaron los aguaceros de primavera. Tienes el descaro de una prostituta; ¡no conoces la vergüenza!4No hace mucho me llamabas: “Padre mío, amigo de mi juventud,5¿vas a estar siempre enojado? ¿Guardarás rencor eternamente?” Y mientras hablabas, hacías todo el mal posible.»
La infidelidad de Israel
6Durante el reinado del rey Josías el Señor me dijo: «¿Has visto lo que ha hecho Israel, la infiel? Se fue a todo monte alto, y allí, bajo todo árbol frondoso, se prostituyó.7Yo pensaba que después de hacer todo esto ella volvería a mí. Pero no lo hizo. Esto lo vio su hermana, la infiel Judá,8y vio[1] también que yo había repudiado a la apóstata Israel, y que le había dado carta de divorcio por todos los adulterios que había cometido. No obstante, su hermana, la infiel Judá, no tuvo ningún temor, sino que también ella se prostituyó.9»Como Israel no tuvo ningún reparo en prostituirse, contaminó la tierra y cometió adulterio al adorar ídolos de piedra y de madera.10A pesar de todo esto, su hermana, la infiel Judá, no se volvió a mí de todo corazón, sino que sólo fingió volverse», afirma el Señor.11El Señor me dijo: «La apóstata Israel ha resultado ser más justa que la infiel Judá.12Ve al norte y proclama este mensaje: »“¡Vuelve, apóstata Israel! No te miraré con ira —afirma el Señor—. No te guardaré rencor para siempre, porque soy misericordioso —afirma el Señor—.13Tan sólo reconoce tu culpa, y que te rebelaste contra el Señor tu Dios. Bajo todo árbol frondoso has brindado a dioses extraños tus favores, y no has querido obedecerme” —afirma el Señor—.14»¡Vuélvanse a mí, apóstatas —afirma el Señor—, porque yo soy su esposo! De ustedes tomaré uno de cada ciudad y dos de cada familia, y los traeré a Sión.15Les daré pastores que cumplan mi voluntad, para que los guíen con sabiduría y entendimiento.16»En aquellos días, cuando ustedes se hayan multiplicado y sean numerosos en el país, ya no se dirá más: “Arca del pacto del Señor”. Nadie pensará más en ella ni la recordará; nadie la echará de menos ni volverá a fabricarla —afirma el Señor—.17»En aquel tiempo llamarán a Jerusalén: “Trono del Señor”. Todas las naciones se reunirán en Jerusalén para honrar el nombre del Señor, y ya no volverán a obedecer ciegamente a su malvado corazón.18»En aquellos días la tribu de Judá se unirá al pueblo de Israel, y juntos vendrán del país del norte, a la tierra que di como herencia a sus antepasados.19»Yo mismo dije: »“¡Cómo quisiera tratarte como a un hijo, y darte una tierra codiciable, la heredad más hermosa de las naciones!” Yo creía que me llamarías “Padre mío”, y que nunca dejarías de seguirme.20Pero tú, pueblo de Israel, me has sido infiel como una mujer infiel a su esposo», afirma el Señor.21Se escucha un grito en las lomas estériles, la súplica angustiosa del pueblo de Israel, porque han pervertido su conducta, se han olvidado del Señor su Dios.22«¡Vuélvanse, apóstatas, y los curaré de su infidelidad!» «Aquí estamos, a ti venimos, porque tú eres el Señor nuestro Dios.23Ciertamente son un engaño las colinas, y una mentira el estruendo sobre las montañas. Ciertamente en el Señor nuestro Dios está la salvación de Israel.24Desde nuestra juventud, la vergonzosa idolatría se ha engullido el esfuerzo de nuestros antepasados: sus rebaños y su ganado, sus hijos y sus hijas.25¡Acostémonos en nuestra vergüenza, y que nos cubra nuestra desgracia! ¡Nosotros y nuestros antepasados hemos pecado contra el Señor nuestro Dios! Desde nuestra juventud y hasta el día de hoy, no hemos obedecido al Señor nuestro Dios.»
1De HERE zei tegen mij: ‘Als een man zijn vrouw verstoot en zij gaat bij hem weg en trouwt met een andere man, kan hij dan nog wel bij haar terugkeren? Als zoiets veel zou voorkomen, zou het hele land ontheiligd worden. Maar u leeft als een prostituee en houdt er talloze minnaars op na. Denkt u dan echt dat u ooit weer naar Mij kunt terugkeren?’ zegt de HERE.2‘Is er één plaats in dit land waar u zich niet hebt laten misbruiken door overspel? U zit als een prostituee langs de kant van de weg, als een rover in de woestijn. U hebt het land verontreinigd met uw prostitutie en andere goddeloze daden.3Daarom bleven de lenteregens uit. Want u bent een prostituee en net zo brutaal.4-5En toch zegt u tegen Mij: “Och vader, U bent altijd mijn vriend geweest. U kunt toch niet boos blijven om zoiets onbelangrijks! Dat zult U toch wel vergeten?” Zo praat u, maar ondertussen gaat u gewoon door met zo veel mogelijk kwaad te doen.’6De volgende boodschap van de HERE kreeg ik tijdens de regering van koning Josia: ‘Hebt u gezien hoe ontrouw Israël is? Als een prostituee die zich bij elke gelegenheid aan mannen geeft, aanbad Israël haar afgoden op elke heuvel en in de schaduw van elke boom.7Ik dacht dat zij op een goede dag naar Mij zou terugkeren en weer van Mij zou zijn, maar zij kwam niet terug. En haar trouweloze zuster Juda zag de voortdurende opstandigheid van Israël.8Toch schonk zij daar geen aandacht aan, ook al zag zij dat Ik het ontrouwe Israël verstootte. Maar nu heeft ook Juda Mij verlaten en zich aan anderen verkocht.9Lichtzinnig, zonder er verder bij na te denken, begon zij stenen en houten afgoden te vereren. Zo werd het land verontreinigd en ontheiligd.10Deze trouweloze zuster Juda keerde niet echt naar Mij terug, want haar berouw was maar schijn,’ zegt de HERE God.11‘Als het eropaan komt, is het ontrouwe Israël minder schuldig dan het bedrieglijke Juda!12Daarom moet u naar het noorden gaan en tegen Israël zeggen: Israël, mijn zondige volk, kom weer terug bij Mij, want Ik ben genadig, Ik zal niet altijd toornig op u blijven.13Erken dat u schuldig bent, geef toe dat u opstandig bent geweest tegen de HERE, uw God, en overspel pleegde door onder elke boom afgoden te aanbidden, beken dat u weigerde Mij te volgen.14O zondige kinderen, kom tot inkeer, want Ik ben uw meester en zal u terugbrengen naar het land Israël, één uit elke stad en twee uit elk geslacht, waar u ook bent.15Ik zal u leiders naar mijn hart geven, die u zullen leiden met kennis en verstand.16Dan, als uw land opnieuw bevolkt is,’ zegt de HERE, ‘zult u niet langer verlangen naar die goede oude tijd, toen u de ark van Gods verbond in uw midden had. Niemand zal die tijd missen of eraan terugdenken en er zal ook geen nieuwe ark worden gemaakt,17want de HERE zal Zelf bij u zijn en de hele stad Jeruzalem zal bekendstaan als de Troon van de HERE en alle volken zullen daar samenkomen om de naam van de HERE te loven. Zij zullen niet langer hun eigen zondige verlangens volgen.18In die tijd zullen de volken Israël en Juda gezamenlijk terugkeren uit de ballingschap naar het land dat Ik hun voorouders als een eeuwige erfenis heb gegeven.19En Ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn als Ik u als mijn eigen kinderen kon verzorgen. Ik was van plan u dit prachtige land, het mooiste ter wereld, te geven. Ik verlangde ernaar dat u Mij vader zou noemen en Ik dacht dat u zich nooit meer van Mij zou afkeren.20Maar u hebt Mij bedrogen, Israël, u hebt zich gedragen als een ontrouwe vrouw die haar man in de steek heeft gelaten.21Vanaf de kale heuvels hoor Ik stemmen die huilend smeken. Het is het volk Israël dat de HERE de rug heeft toegekeerd en ver van Hem is afgedwaald.22O mijn opstandige kinderen, kom weer bij Mij terug, dan zal Ik u genezen van uw zonden. En zij zullen antwoorden: “Ja, wij komen terug, want U bent de HERE, onze God.23Wij zijn het aanbidden van afgoden op de heuvels en het houden van feesten in de bergen zat. Het is allemaal erg tegengevallen. Alleen in de HERE, onze God, kan Israël haar hulp en heil vinden.24Sinds onze jeugd hebben wij gezien dat het bezit van onze voorouders is verspild aan afgoden: runderen, schapen, zonen en dochters.25Wij knielen neer in schaamte en schande, want wij en onze voorouders hebben sinds onze jeugd tegen de HERE, onze God, gezondigd, wij hebben Hem niet gehoorzaamd.” ’