1Tú, Señor, eres justo cuando argumento contigo. Sin embargo, quisiera exponerte algunas cuestiones de justicia. ¿Por qué prosperan los malvados? ¿Por qué viven tranquilos los traidores?2Tú los plantas, y ellos echan raíces; crecen y dan fruto. Te tienen a flor de labio, pero estás lejos de su corazón.3A mí, Señor, tú me conoces; tú me ves y sabes lo que siento por ti. Arrástralos, como ovejas, al matadero; apártalos para el día de la matanza.4¿Hasta cuándo estará seca la tierra, y marchita la hierba de todos los campos? Los animales y las aves se mueren por la maldad de los que habitan el país, quienes se atreven a decir: «Dios no verá nuestro fin.»
Respuesta de Dios
5«Si los que corren a pie han hecho que te canses, ¿cómo competirás con los caballos? Si te sientes confiado en una tierra tranquila, ¿qué harás en la espesura del Jordán?6Aun tus hermanos, los de tu propia familia, te han traicionado y gritan contra ti. Por más que te digan cosas agradables, no confíes en ellos.7»He abandonado mi casa, he rechazado mi herencia, he entregado a mi pueblo amado en poder de sus enemigos.8Mis herederos se han comportado conmigo como leones en la selva. Lanzan rugidos contra mí; por eso los aborrezco.9Mi heredad es para mí como un ave de muchos colores acosada por las aves de rapiña. ¡Vayan y reúnan a todos los animales salvajes! ¡Tráiganlos para que la devoren!10Muchos pastores han destruido mi viña, han pisoteado mi terreno; han hecho de mi hermosa parcela un desierto desolado.11La han dejado en ruinas, seca y desolada ante mis ojos; todo el país ha sido arrasado porque a nadie le importa.12Sobre todas las lomas del desierto vinieron depredadores. La espada del Señor destruirá al país de un extremo al otro, y para nadie habrá paz.13Sembraron trigo y cosecharon espinos; ¡de nada les valió su esfuerzo! Por causa de la ardiente ira del Señor se avergonzarán de sus cosechas.»14Así dice el Señor: «En cuanto a todos los vecinos malvados que tocaron la heredad que le di a mi pueblo Israel, los arrancaré de sus tierras, y a la tribu de Judá la quitaré de en medio de ellos.15Después que los haya desarraigado, volveré a tener compasión de ellos, y los haré regresar, cada uno a su heredad y a su propio país.16Y si aprenden bien los caminos de mi pueblo y, si así como enseñaron a mi pueblo a jurar por Baal, aprenden a jurar por mi nombre y dicen: “Por la vida del Señor”, entonces serán establecidos en medio de mi pueblo.17Pero a la nación que no obedezca, la desarraigaré por completo y la destruiré», afirma el Señor.
1HERE, U bent altijd rechtvaardig als ik een zaak aan U voorleg om uw beslissing te horen. Mag ik daarom deze klacht aan U voorleggen: Waarom gaat het slechte mensen altijd goed? Waarom hebben de goddelozen zoʼn gemakkelijk leven?2U plant ze, ze schieten wortel, bloeien op en hun handel floreert. Hun winsten groeien en zij zijn rijk. Zij zeggen: ‘God zij dank!’ Maar in hun hart menen zij daar niets van.3Maar wat mij betreft, HERE, U kent mijn hart, U weet hoe ik naar U verlang. Sleur hen weg als hulpeloze schapen naar het slachthuis, HERE. Veroordeel hen, o God!4Hoelang moet uw land al hun daden nog verdragen? Zelfs het gras in de weiden is erdoor verdord. De wilde dieren en de vogels zijn omgekomen door de goddeloosheid van de mensen. Maar toch blijven de mensen zeggen: ‘God zal geen oordeel over ons brengen. Ons kan niets gebeuren!’5De HERE gaf mij als antwoord: ‘Als u al moeite hebt om mensen bij te houden, wat doet u dan als u het moet opnemen tegen paarden, tegen de koning, zijn hofhouding en al zijn slechte priesters? Als u op vlak terrein al struikelt en valt, hoe zal het u dan vergaan in de wildernis bij de Jordaan?6Zelfs uw broers, uw eigen familie, hebben u verraden. Achter uw rug spreken zij tegen iedereen kwaad over u. Vertrouw hen niet, hoe vriendelijk ze ook praten. Geloof hen niet.’7Toen zei de HERE: ‘Ik heb mijn volk, mijn erfenis, verstoten, Ik heb de mensen van wie Ik houd aan hun vijanden overgeleverd.8Mijn volk heeft als een leeuw tegen Mij gebruld, daarom ben Ik het gaan haten.9Mijn volk is een lokaas. Ik zal zwermen roofvogels en wilde dieren erop afsturen om het te verscheuren.10Vele buitenlandse heersers zullen een ravage maken van mijn wijngaard, mijn akkers kapottrappen en de schoonheid van mijn velden in een troosteloze wildernis veranderen.11Zij zullen het land tot een dorre, lege woestenij maken. Het hele land zal vernield worden en niemand zal ernaar omzien.12Verwoestende legers zullen het land plunderen, het zwaard van de HERE zal velen doden, nergens is men meer veilig.13Mijn volk heeft tarwe gezaaid, maar zal dorens oogsten. De mensen hebben hard gewerkt, zonder dat het hun iets oplevert. Zij zullen een oogst van schande binnenhalen, want de vreselijke toorn van de HERE rust op hen.’14En nu zegt de HERE tegen de slechte volken die het land omringen dat God zijn volk Israël gaf: ‘Kijk, Ik zal u net zo uit uw land wegrukken als Juda.15Maar daarna zal Ik medelijden met u krijgen en u weer terugbrengen naar uw eigen land, iedereen naar zijn eigen erfdeel.16En als deze heidense volken bij mijn naam leren zweren door te zeggen: “Zo waar als de HERE leeft,” net zoals zij mijn volk bij de naam van Baäl hebben leren zweren, dan zullen zij bij mijn volk gaan horen.17Maar ieder volk dat weigert Mij te gehoorzamen, zal weer worden weggejaagd en vernietigd,’ zegt de HERE.