1¡Qué bueno es Dios para con Israel, para con los de corazón puro!2En cuanto a mí, ¡qué cerca estuve del borde del precipicio! Ya mis pies resbalaban y estaba a punto de despeñarme.3Porque yo envidiaba la prosperidad de los orgullosos y malvados.4Ellos parece que viven una vida sin problemas; sus cuerpos son fuertes y saludables.5No se ven angustiados como toda la gente o cargados de problemas como los demás,6y por eso lucen su orgullo como collar de piedras preciosas, y sus ropas están tejidas de crueldad.7Esos ricachones tienen cuanto su corazón anhela.8Se burlan y hablan sólo de maldad; en su orgullo buscan acabar con los demás.9Se jactan contra el cielo mismo, y sus palabras recorren orgullosas la tierra.10Y así, el pueblo de Dios está desanimado y confuso, bebiéndose sus propias palabras.11Preguntan: «¿Se dará cuenta Dios de lo que pasa? ¿Entiende el Altísimo lo que está pasando?».12¡Miren a esos arrogantes; ni siquiera se molestan en alzar un dedo y se multiplican sus riquezas!13¿De qué me sirvió mantener mi corazón limpio y cuidarme de no hacer maldad?14Lo que recibo todo el día son problemas, y cada amanecer me trae dolor.15Si en verdad hubiera yo hablado así, habría sido traidor a tu pueblo.16Pero qué difícil es entender eso: la prosperidad de los malvados.17Y un día entré a meditar en el santuario de Dios, y estuve pensando en el futuro de esos malvados.18¡En verdad, los has puesto en un camino resbaladizo y los empujarás por el borde del abismo y caerán en su destrucción.19En un instante serán destruidos, consumidos por el terror.20Un sueño no más es toda su vida presente, que se olvida al despertar. Cuando tú te levantes, SEÑOR, los desecharás de esta vida.21Entonces me di cuenta de lo amargado y lastimado que estaba por todo lo que había visto.22Vi lo necio e ignorante que era; a ti, Dios, debo de parecerte una bestia.23Pero yo siempre estoy contigo, pues tú sostienes mi mano derecha.24Seguirás guiándome toda mi vida con tu sabiduría y consejo; y después me recibirás en la gloria.25¿A quién tengo yo en el cielo sino a ti? Y en la tierra nada deseo fuera de ti.26La salud me puede fallar, mi espíritu puede debilitarse, ¡pero Dios permanece! ¡Él es la fuerza de mi corazón; él es mío para siempre!27Pero quienes rehúsan adorar a Dios perecerán, porque él destruye a los que sirven a otros dioses.28En cuanto a mí, me acerco a él lo más que puedo. He elegido al Dios soberano como mi refugio, y a todos contaré las maravillas que él hace.
Salmo 73
Het Boek
de Biblica1Een psalm van Asaf. God is zeker goed voor zijn volk Israël, Hij is goed voor alle mensen die een zuiver hart bezitten.2Wat mijzelf betreft: bijna had ik het rechte pad verlaten, bijna was ik uitgegleden.3Dat komt doordat ik jaloers was op de trotse mensen, toen ik zag hoe voorspoedig de ongelovigen leefden.4Zij lijken geen problemen te kennen, ook lichamelijk niet: zij zien er gezond en weldoorvoed uit.5Zij weten niet wat zorgen zijn en niemand legt hun een strobreed in de weg.6Daarom dragen zij hun trots als een halsketting en pronken zij met geweld alsof het dure kleren zijn.7Hun gezicht is pafferig van het vet. Zij verbeelden zich van alles.8Zij steken overal de spot mee en spreken kwaadaardig over het onderdrukken van andere mensen. Hun taal is gezwollen, trots en uit de hoogte.9Zij zetten een grote mond op tegen God en verachten de mensen.10Het volk houdt rekening met hen en zij profiteren ervan.11Zij zeggen: ‘God kan niet alles weten. De Allerhoogste heeft wel iets anders te doen dan Zich met ons te bemoeien.’12Kijk, zo leven nu de ongelovigen. Zonder zorgen worden zij alleen maar rijker en rijker.13Voor niets heb ik zuiver geleefd, mij ver gehouden van onrecht.14De hele dag word ik gekweld, elke morgen voel ik mijn straf.15Als ik echter net zo had gehandeld en gesproken, hoorde ik niet meer bij U.16Ik heb mij het hoofd gebroken hoe dit mogelijk was. In mijn ogen was het onbegrijpelijk en onaanvaardbaar.17Maar uiteindelijk ging ik Gods huis binnen en zag hoe het met de ongelovigen afliep.18Werkelijk, U laat hen op gladde wegen lopen en uitglijden. U laat hen ten slotte ineenstorten en een ruïne worden.19In een oogwenk veranderen zij en bekijkt ieder hen met afgrijzen. Dan zijn ze weg, omgekomen door rampen.20Zoals een droom na het ontwaken niet echt blijkt te zijn, zo ontkent U, Here, hun bestaan als U erbij wordt betrokken.21Toen bitterheid in mijn hart opkwam en ik opstandig en geprikkeld was,22reageerde ik als een dwaas zonder inzicht. Ik gedroeg mij onredelijk tegenover U.23Toch zal ik altijd bij U blijven, U houdt mij stevig vast.24Door uw raadgevingen zal ik mij laten leiden en wanneer ik eenmaal sterf, mag ik in uw heerlijkheid bij U komen.25Wie of wat heb ik, buiten U, nog nodig? Als ik U heb, heb ik verder niets nodig en verlang ik niets meer. Noch op aarde, noch in de hemel.26Al zou ik geestelijk en lichamelijk bezwijken, mijn hart vertrouwt op God, Hij is mijn rots. Voor eeuwig houdt Hij mij vast.27Het is duidelijk: wie niet met U leven, gaan hun ondergang tegemoet. U vernietigt ieder die U verlaat en andere goden dient.28En ik? Ik ben gelukkig als ik dicht bij God ben. De Almachtige HERE is mijn toevluchtsoord. Ik wil iedereen over uw werk vertellen.