1Jesús les contó una parábola a sus discípulos para enseñarles que debían orar siempre y sin desanimarse.2Les dijo: «En un pueblo había un juez que no temía a Dios ni respetaba a nadie.3En ese mismo pueblo vivía una viuda que no se cansaba de decirle: “Hágame usted justicia contra mi enemigo”.4Al principio el juez no le hizo caso, pero después de un tiempo pensó: “Aunque no temo a Dios ni respeto a nadie,5esta mujer ya me tiene cansado. Para que me deje tranquilo, le haré justicia”».6Y el Señor siguió diciendo: «Piensen en lo que dijo el juez malo.7¿No creen ustedes que Dios hará justicia a los que él ha escogido y que claman a él día y noche? ¿Se tardará él en responderles?8Yo les aseguro que él les hará justicia sin tardar. Pero cuando el Hijo del hombre venga, ¿encontrará fe en la tierra?».
Parábola del fariseo y del recaudador de impuestos
9Jesús les contó esta parábola a unos que se creían muy justos y despreciaban a los demás:10«Dos hombres fueron al templo a orar. Uno de ellos era fariseo y el otro, un cobrador de impuestos.11El fariseo, de pie, oraba así: “Dios, te doy gracias porque no soy como otros hombres que son ladrones, malhechores, adúlteros; ni mucho menos soy como este cobrador de impuestos.12Ayuno dos veces a la semana y te doy la décima parte de todo lo que gano”.13El cobrador de impuestos, en cambio, se quedó a cierta distancia y ni siquiera se atrevía a levantar los ojos al cielo. Se golpeaba el pecho y decía: “¡Dios mío, ten compasión de mí, que soy pecador!”.14»Les aseguro que este, y no el fariseo, regresó a su casa habiendo sido perdonado por Dios. Porque el que se engrandece a sí mismo será humillado, y el que se humilla será engrandecido».
Jesús y los niños
15También le llevaron a Jesús niños pequeños para que los tocara. Sus discípulos, al ver esto, comenzaron a reprender a quienes los llevaron.16Pero Jesús llamó a los niños y les dijo a los discípulos: «Dejen que los niños vengan a mí, y no se lo impidan, porque el reino de Dios es de aquellos que son como ellos.17Les aseguro que el que no reciba el reino de Dios como lo recibe un niño, no entrará en él».
El dirigente rico
18Uno de los jefes de los judíos le preguntó: ―Maestro bueno, ¿qué debo hacer para tener la vida eterna?19Jesús le respondió: ―¿Por qué dices que soy bueno? Dios es el único que es bueno.20Tú ya conoces los mandamientos: “No cometas adulterio, no mates, no robes, no digas mentiras para hacerle daño a nadie, respeta a tu padre y a tu madre”.21El hombre le dijo: ―Todo esto lo he cumplido desde que era joven.22Jesús le respondió: ―Hay una cosa que todavía no has hecho: vende todo lo que tienes y repártelo entre los pobres. Así tendrás un tesoro en el cielo. Cuando lo hayas hecho, ven y sígueme.23Al oír el hombre esto, se puso muy triste, pues era muy rico.24Cuando Jesús lo vio tan triste, dijo: ―¡Qué difícil es para los ricos entrar en el reino de Dios!25En verdad, es más fácil que un camello pase por el ojo de una aguja que un rico entre en el reino de Dios.26Los que oyeron esto preguntaron: ―Entonces, ¿quién podrá salvarse?27Jesús les respondió: ―Lo que es imposible para los hombres es posible para Dios.28Pedro le dijo: ―Pues nosotros hemos dejado todo para seguirte.29Jesús les respondió: ―Y yo les aseguro que todo el que haya dejado su casa, su esposa, sus hermanos, sus padres o sus hijos por causa del reino de Dios,30recibirá mucho más en este tiempo, y en la vida venidera recibirá la vida eterna.
Jesús predice de nuevo su muerte
31Entonces Jesús se reunió aparte con los doce y les dijo: «Ahora vamos camino a Jerusalén. Allí se cumplirá todo lo que los profetas escribieron acerca del Hijo del hombre.32Lo van a entregar a los gentiles, y estos se van a burlar de él. Lo van a insultar y a escupir.33Después lo azotarán y, por último, lo matarán. Pero al tercer día resucitará».34Los discípulos no entendieron nada de esto, ni sabían de qué les hablaba.
Un mendigo ciego recibe la vista
35Cuando Jesús se acercaba a Jericó, un ciego estaba sentado junto al camino pidiendo limosna.36Al oír que pasaba mucha gente, preguntó qué sucedía.37Le respondieron: ―Jesús de Nazaret está pasando por aquí.38Entonces el ciego gritó: ―¡Jesús, Hijo de David, ten compasión de mí!39Los que iban delante lo reprendían para que se callara, pero él gritó todavía más fuerte: ―¡Hijo de David, ten compasión de mí!40Jesús se detuvo y mandó que lo trajeran a su presencia. Cuando el ciego se acercó, Jesús le preguntó:41―¿Qué quieres que haga por ti? ―Señor, quiero que me des la vista.42Jesús le dijo: ―¡Recibe la vista! Tu fe te ha sanado.43En ese mismo instante el ciego recobró la vista. Se fue siguiendo a Jesús y alabando a Dios. Y toda la gente que vio esto también alababa a Dios.
1Jezus vertelde zijn leerlingen een gelijkenis om duidelijk te maken dat men altijd moet blijven bidden, net zo lang tot het antwoord komt.2‘In een stad was een rechter,’ begon Hij, ‘een goddeloze man die zich van niemand iets aantrok.3Een weduwe uit die stad kwam telkens bij hem. Zij vroeg hem uitspraak te doen in een conflict tussen haar en haar tegenpartij.4In het begin wilde hij lange tijd niets doen. Maar ten slotte begon ze op zijn zenuwen te werken. “Voor God ben ik niet bang,” dacht hij bij zichzelf. “En ik trek me van niemand iets aan.5Maar ik heb schoon genoeg van die vrouw! Ik zal zorgen dat ze haar recht krijgt. Straks doet ze mij nog wat!”6Als die onrechtvaardige rechter zoiets kan zeggen,7zal God zeker recht doen aan zijn kinderen die Hem er dag en nacht om smeken! Zal Hij hen laten wachten? Nee!8Hij zal hen vlug antwoorden. Maar het is de vraag of Ik, de Mensenzoon, bij de mensen geloof zal vinden als Ik terugkom.’9Daarna vertelde Hij een gelijkenis speciaal bedoeld voor degenen die opschepten over hun eigen goedheid en die op al de anderen neerkeken.10‘Twee mannen gingen naar de tempel om te bidden. De ene was een Farizeeër die erg met zichzelf was ingenomen. De andere was een tolont-vanger.11De Farizeeër stond rechtop en zei dit gebed: “Dank u, God, dat ik niet zo ben als alle zondaars. En zeker niet zoals die tolont-vanger daar! Ik bedrieg niemand. Ik pleeg geen overspel.12Ik vast tweemaal per week. En ik geef U tien procent van alles wat ik verdien.”13Maar de tolontvanger stond helemaal achter in de tempel. Hij durfde niet eens omhoog te kijken, terwijl hij aan het bidden was. Hij sloeg zich van berouw en verdriet op de borst en zei: “God, ik ben een zondaar. Wilt U mij in genade aannemen?”14Onthoud dit goed: die tolontvanger had vergeving van God ontvangen, toen hij naar huis ging. Maar die Farizeeër niet! Want wie eropuit is meer eer te krijgen dan hem toekomt, zal worden vernederd. Maar wie nederig is, zal eer ontvangen.’
Jezus zegent de kinderen
15Op een dag brachten enkele mensen hun kleine kinderen bij Hem. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken en zegenen. De leerlingen zeiden echter dat ze moesten weggaan.16Maar Jezus riep de kinderen bij Zich en zei tegen zijn leerlingen: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen! Houd ze niet tegen. Want het Koninkrijk van God is voor wie is zoals zij.17Het is zelfs zo dat wie niet het eenvoudige geloof van een kind heeft, niet eens in het Koninkrijk van God kan komen.’
Het eeuwige leven
18Een vooraanstaande Jood kwam bij Hem met de vraag: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?’19‘Beseft u wel wat u zegt, als u Mij goed noemt?’ vroeg Jezus. ‘Er is toch niemand goed behalve God?20En wat uw vraag betreft, u weet best wat u moet doen. U mag geen overspel plegen. U mag niemand doodslaan. U mag niet stelen. U mag anderen niet vals beschuldigen. Heb eerbied voor uw vader en moeder.’21De man antwoordde: ‘Van jongs af aan heb ik mij aan al die voorschriften gehouden.’22‘Toch is er iets dat u nog niet hebt gedaan,’ zei Jezus. ‘Verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen. Daardoor krijgt u een schat in de hemel. Kom daarna terug en ga met Mij mee.’23Toen de man dat hoorde, ging hij heel verdrietig weg, want hij was erg rijk.24Jezus keek hem na en zei: ‘Wat is het voor rijke mensen moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen!25Het is voor een kameel gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan, dan voor een rijke om het Koninkrijk van God binnen te gaan.’26‘Maar wie kan dan wel gered worden?’ vroegen de mensen die het hadden gehoord.27Hij antwoordde: ‘Wat bij de mensen niet kan, kan wel bij God.’28Petrus zei: ‘U weet dat wij alles hebben verlaten om U te volgen.’29‘Ja,’ antwoordde Jezus. ‘En wie huis, vrouw, broers, ouders of kinderen verlaat ter wille van het Koninkrijk van God,30zal nu al vele malen meer terugkrijgen. En in de toekomst krijgt hij het eeuwige leven.’31Hij nam de twaalf apart en zei: ‘Zoals jullie weten, gaan we naar Jeruzalem. Alles wat de profeten over Mij, de Mensenzoon, hebben geschreven, zal in vervulling gaan.32Ik zal in handen van de ongelovigen vallen. Ze zullen Mij bespotten, mishandelen en in mijn gezicht spugen.33Ze zullen Mij afranselen en doden. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’34Ze konden dit niet begrijpen en hadden geen idee wat Hij ermee bedoelde.35Niet ver van de stad Jericho zat een blinde man langs de weg te bedelen.36Toen hij zoveel mensen hoorde voorbijgaan, vroeg hij wat er aan de hand was.37‘Jezus van Nazareth komt eraan,’ zei men.38De man begon onmiddellijk te roepen: ‘Jezus! Zoon van David! Heb medelijden met mij!’39De mensen die voor Jezus uit liepen, zeiden tegen hem dat hij zijn mond moest houden. Maar hij trok zich er niets van aan en begon nog harder te schreeuwen: ‘Zoon van David! Heb medelijden met mij!’40Jezus bleef staan. ‘Breng die blinde man eens bij Mij,’ zei Hij.41Hij vroeg hem: ‘Wat wilt u van Mij?’ ‘Here,’ zei de man. ‘Ik wil zo graag weer zien.’42En Jezus zei: ‘Goed. Nu kunt u weer zien. Door uw geloof bent u genezen.’43De man kon op dat moment weer zien. Hij ging met Jezus mee en prees God. De mensen die het hadden gezien, begonnen ook God te prijzen.