1Cuando Salomón terminó de edificar el templo del SEÑOR, la casa del rey y todos los edificios que se propuso construir,2-3se le apareció el SEÑOR por segunda vez (la primera vez fue en Gabaón), y le dijo: «He oído tu oración. Y he santificado el templo que has edificado, y he puesto mi nombre en él para siempre. Continuamente velaré sobre él y me gozaré.4»Y si tú vives en honestidad y verdad, como tu padre David, obedeciéndome siempre,5haré que tus descendientes sean reyes de Israel para siempre, tal como prometí a David, tu padre, cuando le dije: “Uno de tus hijos será siempre rey sobre el trono de Israel”.6»Sin embargo, si tú o tus hijos se apartan de mí y adoran a dioses extraños, y no obedecen mis leyes,7yo arrancaré al pueblo de Israel de esta tierra que les he dado. Los arrancaré de este templo que he santificado para mi nombre y los echaré fuera de mi vista; e Israel será el centro de las burlas de las naciones, ejemplo y proverbio de un desastre repentino.8Este templo se transformará en un montón de ruinas, y todo el que pase quedará asombrado y se burlará preguntando: “¿Por qué el SEÑOR ha hecho esto a esta tierra y a este templo?”.9Y la respuesta será: “Porque el pueblo de Israel abandonó al SEÑOR su Dios, que los sacó de la tierra de Egipto, y adoraron a otros dioses, en lugar de adorarlo a él. Por esta razón el SEÑOR ha traído todo este mal sobre ellos”».
Otras actividades de Salomón
10Al final de los veinte años que tardó la construcción del templo del SEÑOR y su propia casa,11-12Salomón le dio veinte ciudades de la tierra de Galilea al rey Hiram, de Tiro, a manera de pago por el cedro, el pino y el oro que le había provisto para las construcciones. Hiram vino de Tiro para ver las ciudades, pero no le gustaron.13Así que le reprochó a Salomón: «¿Qué clase de trato es este, hermano mío? ¡Esas ciudades que me has dado no valen nada!». A esa región, Hiram le puso el nombre de Cabul (desierto), y así se conoce hasta hoy.14Hiram le había enviado a Salomón tres mil novecientos sesenta kilos de oro.15Salomón había establecido como trabajo obligatorio la edificación del templo del SEÑOR, de su propia casa, del terraplén, del muro de Jerusalén, así como la reconstrucción de las ciudades de Jazor, Meguido y Guézer.16Guézer fue la ciudad que el rey de Egipto conquistó e incendió, dando muerte a los cananeos que allí vivían. Más tarde, cuando su hija se casó con Salomón, se la dio como regalo de bodas.17-18Por eso Salomón reedificó Guézer, junto con Bet Jorón la de abajo, Balat y Tadmor, que está en el desierto.19También edificó ciudades para almacenar alimentos, ciudades en las que guardaba sus carros de guerra, ciudades que sirvieron de habitación para sus jinetes y conductores de carros, y ciudades diversas cerca de Jerusalén, en la montaña del Líbano y en todo lugar de su dominio.20-21Salomón implantó el trabajo obligatorio para los que sobrevivieron de las naciones conquistadas: los amorreos, los hititas, los ferezeos, los heveos y los jebuseos. Como el pueblo de Israel no había podido expulsarlos por completo en el tiempo que invadieron la tierra y la conquistaron, ellos continuaron viviendo allí como esclavos hasta este día.22Salomón no obligó al trabajo forzado a los israelitas, pues eran sus hombres de guerra, sus siervos, sus príncipes, sus conductores de carros y jinetes.23Había también quinientos cincuenta hombres de Israel que eran supervisores de quienes estaban obligados a trabajar.24El rey Salomón trajo a la hija del faraón de la Ciudad de David, sector viejo de Jerusalén, a las nuevas habitaciones que había edificado para él. Luego edificó el terraplén.25Después que se terminó de construir el templo del SEÑOR, Salomón ofrecía holocaustos y sacrificio de paz tres veces al año en el altar que había edificado al SEÑOR. También ofrecía el incienso en él.26El rey Salomón mandó a construir una flota de barcos en Ezión Guéber, cerca de Elat, en la región de Edom, a orillas del Mar Rojo.27-28El rey Hiram le proporcionó navegantes experimentados para que acompañaran a las tripulaciones de Salomón. Fueron a Ofir, de donde regresaron con unos catorce mil kilos de oro para el rey Salomón.
1Nadat Salomo klaar was met de bouw van de tempel, het paleis en alle andere gebouwen die hij altijd al zo graag wilde bouwen,2-3verscheen de HERE voor de tweede keer aan hem, net als eerst in Gibeon. Hij zei: ‘Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb deze tempel, die u voor Mij hebt gebouwd, geheiligd en er voor eeuwig mijn naam aan verbonden. Ik zal er doorlopend over waken en Mij erover verheugen.4Als u net als uw vader David eerlijk en oprecht leeft en mijn wetten en voorschriften altijd gehoorzaamt,5zal Ik ervoor zorgen dat uw nakomelingen voor altijd koning over Israël zijn. Dat is ook precies wat Ik uw vader David beloofde toen Ik zei: “Van uw zonen zal er altijd één op de troon van Israël zitten.”6Als u of uw kinderen Mij echter de rug toekeren, afgoden gaan aanbidden en mijn wetten niet gehoorzamen,7zal Ik Israël uit dit land dat Ik haar heb gegeven, weghalen. En de tempel die Ik voor mijn naam heb geheiligd, zal Ik verwoesten. Dan zal Ik Israël uit dit land verjagen en alles wat haar overkomt, zal spreekwoordelijk worden voor iets dat plotseling komt en rampzalig is.8Deze tempel, die op een eervolle plaats staat, hoog op de heuvel, zal dan een voorwerp van bespotting en belediging worden en ieder die er langskomt, zal verbaasd kijken en vragen: “Waarom heeft de HERE zulke dingen gedaan met zijn land en met deze tempel?”9En het antwoord zal luiden: “De Israëlieten keerden de HERE, hun God, die hen uit Egypte bevrijdde, de rug toe. In plaats van Hem te eren, aanbidden zij nu afgoden. Daarom heeft de HERE deze ramp over hen laten komen.” ’10Na de twintig jaar die Salomo nodig had voor de bouw van de tempel en zijn paleis,11-12gaf hij twintig steden in het gebied Galilea aan koning Chiram van Tyrus als betaling voor al het cederhout en cipressenhout en het goud dat hij had geleverd voor de bouw van de tempel en het paleis. Chiram kwam vanuit Tyrus de steden bekijken, maar toen bleek dat hij daar helemaal niet zo blij mee was.13‘Wat voor betaling is dit, mijn broeder?’ vroeg hij. ‘Deze steden zijn onbruikbaar!’ (Daarom worden deze steden nog steeds ‘Kabul’, dat is ‘onbruikbaar’, genoemd.)14Chirams reactie was niet helemaal onbegrijpelijk, want hij had Salomo zesendertighonderd kilo goud geleverd.15Salomo had gebruikgemaakt van zijn recht van herendienst om de tempel, zijn paleis, de burcht Millo, de muur van Jeruzalem en de steden Hasor, Megiddo en Gezer te bouwen.16Gezer was de stad die de farao van Egypte had ingenomen en platgebrand. De Kanaänieten die deze stad bewoonden, had hij uitgeroeid. Later had hij de stad als bruidsschat aan zijn dochter gegeven, zij was een van Salomoʼs vrouwen.17-18Nu herbouwde Salomo dus Gezer, tegelijk met Laag-Bet-Choron, Baälat en Tamar, een stad in de woestijn.19Tevens bouwde hij steden waarin zijn voedselvoorraden, strijdwagens, zijn ruiters en wagenmenners konden verblijven en nog enige andere steden. Deze werden gebouwd in de buurt van Jeruzalem, op de Libanon en overal door het land.20-21Salomo haalde zijn arbeidskrachten uit de vreemde volken die hij had overwonnen, de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. Het volk Israël was er namelijk niet in geslaagd hen volledig uit te roeien tijdens de inval en verovering van Israël en zij zijn ook tot op de huidige dag nog slaven.22Salomo wees geen Israëlieten aan voor dit werk, hoewel zij bij hem wel dienstdeden als soldaten, ambtenaren, legerofficieren, wagencommandanten en ruiters.23De werktroepen werden geleid door vijfhonderdvijftig Israëlitische mannen.24Koning Salomo liet de dochter van de farao verhuizen van de Stad van David—het oude deel van Jeruzalem—naar de nieuwe verblijven die hij voor haar had gebouwd in het paleis. Daarna bouwde hij de burcht Millo.25Nadat de tempel klaar was, bracht Salomo driemaal per jaar brandoffers en vredeoffers op het door hem gebouwde altaar. Ook brandde hij daar reukwerk.26Koning Salomo had een scheepswerf in Esjon-Geber, dicht bij Elat aan de Rode Zee, in het land Edom. Daar bouwde hij een echte vloot op.27-28Koning Chiram stelde geoefende zeelieden ter beschikking, die Salomoʼs mensen met raad en daad terzijde stonden. Zij voeren op-en-neer naar Ofir en haalden goud voor koning Salomo. Het totale gewicht daarvan bedroeg twaalfduizend zeshonderd kilo.