de Biblica1Miren cuánto nos ama el Padre que somos llamados hijos de Dios. ¡Y de veras lo somos! Como la mayoría de la gente no conoce a Dios, tampoco reconoce lo que somos.2Sí, amados míos, ahora somos hijos de Dios, y no podemos ni siquiera imaginarnos lo que vamos a ser después. Pero de algo estamos ciertos: que cuando él venga seremos semejantes a él, porque lo veremos tal como es.3El que espera esto se purifica, como Cristo es puro.4El que comete pecados rompe la ley de Dios, porque el pecado es quebrantar la ley divina.5Además, ustedes saben que Jesús se hizo hombre para quitar nuestros pecados y que él jamás cometió pecado.6El que permanece cerca de él no practica el pecado; pero el que vive entregado al pecado nunca lo ha visto ni conocido.7Hijitos, no se dejen engañar: el que practica la justicia es justo, como Jesús es justo.8El que practica el pecado pertenece al diablo, porque el diablo comenzó a pecar desde el principio. Pero el Hijo de Dios vino a destruir las obras del diablo.9El que ha nacido de Dios no practica el pecado, porque la vida de Dios está en él; no puede vivir entregado al pecado porque ha nacido de Dios.10Uno puede saber quién es hijo de Dios y quién es hijo del diablo. El que no practica la justicia ni ama a su hermano demuestra que no es hijo de Dios.
Amémonos los unos a los otros
11Desde el principio se nos ha enseñado que debemos amarnos unos a otros.12No seamos como Caín, que era del maligno y mató a su hermano. ¿Por qué lo mató? Pues porque Caín hacía lo que es malo y su hermano lo que es justo.13Así que, hermanos, no les extrañe que el mundo los aborrezca.14Si amamos a los demás hermanos, hemos pasado de la muerte a la vida. El que no ama a los demás está muerto.15El que aborrece a su hermano es un asesino; y ustedes saben que ningún asesino tiene vida eterna.16Al morir por nosotros, Cristo nos demostró lo que es el amor. Nosotros también debemos dar la vida por nuestros hermanos.17Pero si alguien está bien económicamente y no ayuda a su hermano que está en necesidad, ¿cómo puede haber amor de Dios en él?18Hijitos míos, que nuestro amor no sea sólo de palabra ni de labios para afuera, sino que amemos de veras y demostrémoslo con hechos.19Así sabremos a ciencia cierta que somos de la verdad y nos sentiremos seguros ante la presencia de Dios.20Y aunque la conciencia nos acuse, Dios es más grande que nuestro corazón y él sabe todas las cosas.21Pero, amados míos, si nuestro corazón no nos acusa, podemos estar confiados ante Dios,22y cualquier cosa que le pidamos la recibiremos, porque obedecemos sus mandamientos y hacemos lo que le agrada.23Su mandamiento es que creamos en Jesucristo su Hijo y que nos amemos unos a otros, como lo mandó.24El que obedece a Dios vive con Dios y Dios vive en él. Y sabemos que Dios vive en nosotros por el Espíritu Santo que él nos dio.
1Wat heeft de Vader geweldig veel liefde voor ons! Wij héten niet alleen zijn kinderen, wij zíjn het ook. De mensen die God niet kennen, begrijpen daar niets van.2Ja, vrienden, wij zijn kinderen van God en kunnen ons er geen voorstelling van maken hoe het later zal zijn. Maar wij weten één ding: als Christus komt, zullen wij zijn zoals Hij, omdat wij Hem dan zien zoals Hij werkelijk is.3Ieder die dit gelooft, leidt een rein leven omdat Christus rein is.4Wie zondigt, overtreedt de wet van God, want elke zonde is een overtreding van die wet.5U weet dat de Zoon van God mens geworden is om onze zonden te kunnen wegnemen. En Hij kon dat omdat Hij nooit gezondigd heeft.6Als wij één met Hem blijven, zullen wij ook niet zondigen. Maar de mensen die blijven zondigen, moeten goed beseffen dat zij zondigen omdat zij Christus nooit echt hebben gekend.7Laat u door niemand iets wijsmaken, vrienden: een rechtvaardige is iemand die rechtvaardig leeft, zoals ook Christus rechtvaardig is.8Maar wie blijft zondigen, bewijst daarmee dat hij bij de duivel hoort, die nadat hij voor het eerst gezondigd had, altijd is blijven zondigen. Maar de Zoon van God is gekomen om aan de activiteiten van de duivel een einde te maken.9Wie uit God geboren is, zondigt niet, omdat de levenskracht van God in hem is. Hij kan niet doorgaan met zondigen, omdat God zijn Vader is.10Wij kunnen nu dus zien wie een kind van God en wie een kind van de duivel is. Wie verkeerde dingen doet en ook niet van zijn broeder houdt, hoort niet bij het gezin van God.11Want u hebt vanaf het begin gehoord dat wij elkaar moeten liefhebben.12Wij moeten niet zijn als Kaïn, die bij de duivel hoorde en zijn broer vermoordde. Waarom deed hij dat? Omdat Kaïn verkeerde dingen had gedaan en wist dat zijn broer eerlijk en goed leefde.13Het hoeft u dus niet te verbazen, broeders en zusters, als de wereld u haat.14Als wij van elkaar houden, blijkt daaruit dat wij van de dood naar het leven zijn overgegaan. Maar wie niet liefheeft, blijft in de dood.15Wie zijn broeder of zuster haat, heeft hem in zijn hart eigenlijk al vermoord. En u weet dat er in het hart van een moordenaar geen plaats is voor het eeuwige leven van God.16Door het voorbeeld van Christus, die voor ons gestorven is, weten wij wat echte liefde is. Daarom moeten ook wij ons leven opofferen voor onze broeders.17Als iemand genoeg heeft om van te leven en ziet dat zijn broeder of zuster gebrek lijdt, maar zich verhardt en hem niet helpt, hoe kan Gods liefde dan in hem blijven?18Vrienden, wij moeten ophouden te zéggen dat we van elkaar houden. Wij moeten echt van elkaar houden en het uit onze daden laten blijken.19Daaraan kunnen wij weten of de waarheid onze vader is. Dan zullen wij niet bang voor God hoeven te zijn.20Maar ook als ons geweten ons aanklaagt, is God toch groter dan ons geweten. Hij weet alles.21Als ons geweten ons niet aanklaagt, vrienden, kunnen wij vol vertrouwen naar God opkijken.22Wij krijgen wat wij van Hem vragen, omdat wij Hem gehoorzamen en doen wat Hij wil.23God vraagt van ons dat wij in zijn Zoon Jezus Christus geloven en dat wij van elkaar houden, zoals Christus ons heeft opgedragen.24De mensen die zich houden aan wat God heeft gezegd, blijven één met Hem en Hij blijft één met hen. Door de Geest die God ons heeft gegeven, weten wij dat Hij één met ons blijft.