van Biblica1Een psalm van David. Och HERE, ik schreeuw het uit tot U, kom mij snel te hulp. Luister naar mijn stem als ik U aanroep.2Laat mijn gebed U als een reukoffer bereiken. Laten mijn opgeheven handen voor U als een avondoffer zijn.3HERE, help mij niet te snel te spreken, zorgt U ervoor dat geen verkeerd woord over mijn lippen komt.4Laat mijn hart het kwade uit de weg gaan, zorg dat ik nooit goddeloze dingen doe. Houd mij ver van de misdadigers en help mij de verleiding te weerstaan om te delen in hun overvloed.5Als ik word geslagen door iemand die oprecht is, weet ik dat hij het uit liefde doet. Als hij mij terechtwijst, doet mij dat goed. Ik zal erop letten. Ik zal blijven bidden, ook als men mij kwaad doet.6Al vallen zij in de handen van hun rechters, dan nog zullen zij mij alleen maar goede dingen horen zeggen.7Zoals een rots zich splijt en de aarde openscheurt, zo liggen onze beenderen verspreid voor de ingang van het dodenrijk.8Ik kijk alleen maar uit naar U, HERE, mijn God. Ik weet dat U mij beschermt, lever mij niet aan hen uit.9Bescherm mij voor de strikken die zij hebben gezet, voor de valkuilen die misdadigers voor mij hebben gegraven.10Ik hoop dat de ongelovigen zelf in die kuilen terechtkomen, allemaal, terwijl ik eraan voorbijga.
1Ein Psalm Davids. HERR, ich rufe zu dir, eile zu mir; vernimm meine Stimme, wenn ich dich anrufe.2Mein Gebet möge vor dir gelten als ein Räucheropfer, das Aufheben meiner Hände als ein Abendopfer. (Ex 29:39; Ex 30:7)3HERR, behüte meinen Mund und bewahre meine Lippen! (Ps 39:2; Jak 3:5)4Neige mein Herz nicht zum Bösen, / dass ich nicht in Frevel lebe gemeinsam mit Übeltätern; dass ich nicht esse von ihren leckeren Speisen.5Der Gerechte schlage mich freundlich und weise mich zurecht; das wird mir wohltun wie Balsam auf dem Haupte. Mein Haupt wird sich dagegen nicht wehren. Doch ich bete stets, dass jene mir nicht Schaden tun. (Lev 19:17; Spr 27:5)6Ihre Führer sollen hinabgestürzt werden auf einen Felsen; dann wird man meine Worte hören, dass sie lieblich sind.7Unsere Gebeine sind zerstreut bis zur Pforte des Todes, wie wenn einer das Land pflügt und zerwühlt.8Ja, auf dich, HERR, mein Herr, sehen meine Augen; ich traue auf dich, gib mich nicht in den Tod dahin.9Bewahre mich vor der Schlinge, die sie mir gelegt haben, und vor der Falle der Übeltäter.10Die Frevler sollen miteinander in ihr eigenes Netz fallen; ich aber werde vorübergehen.