Jozua 16

Het Boek

van Biblica

Het land van de stammen van Jozef

1-4 De zuidgrens van de stammen van Jozef (dat zijn Efraïm en de halve stam van Manasse) liep van de Jordaan bij Jericho door de woestijn en het heuvelgebied naar Betel. Van Betel liep hij naar Atarot, in het gebied van de Arkieten, en in westelijke richting naar de grens van de Jafletieten tot aan Laag-Bet-Choron. Vanaf die plaats ging hij verder naar Gezer en eindigde bij de Middellandse Zee. 

5-6 De oostelijke grens van de stam van Efraïm begon bij Atrot-Addar. Vanaf dat punt liep hij naar Hoog-Bet-Choron en verder naar de Middellandse Zee. De noordgrens begon aan zee, liep in oostelijke richting langs Michmetat en verder langs Taänat-Silo en Janoach. 

7 Vanaf Janoach liep hij in zuidelijke richting naar Atarot en Naära, langs Jericho om bij de Jordaan uit te komen. 

8 De westelijke helft van de noordgrens begon bij Tappuach en volgde daarna de beek Kana tot aan de Middellandse Zee. 

9 Efraïm kreeg tevens enkele steden in het gebied van Manasse. 

10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, werden nooit verdreven en wonen daarom nog steeds als slaven onder het volk van Efraïm. 

Het Boek TM
Copyright © 1979, 1988, 1998, 2007 by Biblica, Inc.
Used with permission. All rights reserved worldwide.

“Biblica”, “International Bible Society” and the Biblica Logo are trademarks registered in the United States Patent and Trademark Office by Biblica, Inc. Used with permission.

Jozua 16

Lutherbibel 2017

van Deutsche Bibelgesellschaft

Das Erbteil der Josefstämme

1 Das Los der Söhne Josef nahm seinen Anfang am Jordan bei Jericho, an den Wassern von Jericho im Osten. Von Jericho an geht die Grenze durch die Wüste auf das Gebirge nach Bethel 

2 und kommt von Bethel heraus nach Lus und geht durch zum Gebiet der Arkiter nach Atarot 

3 und zieht sich westwärts hinab zum Gebiet der Jafletiter bis an das Gebiet des unteren Bet-Horon und bis nach Geser, und ihr Ende ist am Meer. 

4 Und die Söhne Josefs, Manasse und Ephraim, erhielten ihr Erbteil. 

5 Das Gebiet der Söhne Ephraim nach ihren Geschlechtern: Die Grenze ihres Erbteils ostwärts war Atrot-Addar bis zum oberen Bet-Horon 

6 und läuft aus bis zum Meer; bei Michmetat, das im Norden liegt, biegt sie um ostwärts nach Taanat-Silo und geht östlich daran vorbei nach Janoach 

7 und kommt herab von Janoach nach Atarot und Naara und stößt an Jericho und läuft aus am Jordan. 

8 Von Tappuach geht die Grenze westwärts zum Bach Kana, und ihr Ende ist am Meer. Das ist das Erbteil des Stammes Ephraim nach seinen Geschlechtern; 

9 dazu die Städte, die für Ephraim ausgesondert waren mitten unter dem Erbteil der Söhne Manasse, alle Städte mit ihren Gehöften. (Joz 17:9) 

10 Und sie vertrieben die Kanaaniter nicht, die in Geser wohnten. So blieben die Kanaaniter mitten unter Ephraim bis auf diesen Tag und wurden fronpflichtig. (Ri 1:29; 1 Kon 9:16) 

Die Bibel nach Martin Luthers Übersetzung, revidiert 2017, © 2016 Deutsche Bibelgesellschaft, Stuttgart.
Die Verwendung des Textes erfolgt mit Genehmigung der Deutschen Bibelgesellschaft.

www.die-bibel.de