1De leiders van de stam Efraïm waren echter woedend op Gideon: ‘Wat is dat voor een manier van doen?’ zeiden ze boos. ‘Waarom hebt u ons niet geroepen toen u tegen de Midjanieten ging vechten?’ Zij maakten hem hevige verwijten.2-3Maar Gideon antwoordde: ‘God heeft u toch de koningen Oreb en Zeëb van Midjan gevangen laten nemen? Vergeleken daarmee heb ik praktisch niets gedaan. Wat u deed aan het einde van de strijd is veel belangrijker dan wat wij aan het begin hebben gedaan.’ Toen kalmeerden zij.4Gideon en zijn driehonderd mannen bereikten de Jordaan en staken die over. Hoewel zij erg moe waren, zetten zij de achtervolging voort.5Gideon vroeg de inwoners van Sukkot om voedsel voor zijn mannen. ‘Wij zijn erg moe van het achtervolgen van Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan,’ legde hij uit.6Maar de leiders van Sukkot antwoordden: ‘U doet alsof u Zebach en Salmunna al hebt gevangen! Nee, we geven niets!’7Toen waarschuwde Gideon hen: ‘Wanneer de HERE hen aan mij heeft overgeleverd, kom ik terug om u te geselen met doorns en distels uit de woestijn.’8Daarna trok hij verder naar Penuël en vroeg ook daar om voedsel, maar hij kreeg hetzelfde antwoord als in Sukkot.9Daarom zei hij tegen de burgers van Penuël: ‘Wanneer de strijd voorbij is, kom ik terug en zal ik deze toren met de grond gelijk maken.’10Rond die tijd kwamen de koningen Zebach en Salmunna met hun leger van nog slechts vijftienduizend man in Karkor aan. Dat was het hele restant van de strijdmacht van de stammen uit het oosten, want er waren al honderdtwintigduizend soldaten gesneuveld.11Gideon volgde de karavaanroute ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg het Midjanitische leger door een verrassingsaanval.12De twee koningen sloegen op de vlucht, maar Gideon achtervolgde hen en nam hen gevangen. Hun hele leger werd verstrooid.13Daarna ging hij terug via de Cherespas.14Hij nam een jongen uit Sukkot gevangen en dwong deze de namen op te schrijven van alle zevenenzeventig politieke en religieuze leiders van Sukkot.15Toen ging hij naar Sukkot. ‘U lachte mij uit en zei dat ik koning Zebach en koning Salmunna nooit te pakken zou krijgen,’ zei hij. ‘U weigerde mijn hongerige, vermoeide mannen eten te geven. Welnu, hier zijn we dan!’16Hij greep de leiders van de stad en gaf hun met de doorns en distels uit de woestijn een gevoelige afstraffing.17Hij ging ook naar Penuël, haalde daar de toren omver en doodde de hele mannelijke bevolking.18Toen vroeg Gideon aan koning Zebach en koning Salmunna: ‘Hoe zagen de mannen eruit die u op de Tabor hebt gedood?’ Zij antwoordden: ‘Ze zagen er net zo uit als u, als koningszonen!’19‘Dat waren mijn bloedeigen broers!’ riep Gideon uit. ‘Ten overstaan van de HERE zeg ik u: als u hen had laten leven, zou ik u nu niet doden.’20Gideon zei tegen zijn oudste zoon Jeter: ‘Vooruit, dood hen.’ Maar Jeter durfde niet, want hij was nog maar een jongen.21En Zebach en Salmunna zeiden tegen Gideon: ‘Doet u het zelf, we worden liever door een man gedood!’ Daarop doodde Gideon hen eigenhandig. De sieraden die hun kamelen om de nek droegen, nam hij mee.22De Israëlieten zeiden tegen Gideon: ‘U moet onze leider worden! U en uw nageslacht moeten over ons regeren, want u hebt ons verlost uit de overheersing van de Midjanieten.’23Maar Gideon antwoordde: ‘Noch ik, noch mijn zoon zullen uw leider zijn. De HERE is uw Leidsman!24Ik heb echter één vraag. Laat ieder van u mij één ring geven uit zijn persoonlijke buit.’ Want de Midjanitische troepen waren Ismaëlieten, die vaak gouden ringen droegen.25‘Dat is goed,’ antwoordden zij. Zij legden een mantel op de grond en ieder gooide daar één ring op.26Het totale gewicht van de gouden ringen bedroeg ruim achttien kilo, nog afgezien van de oorhangers en de paarsrode kleding van de verslagen koningen en de kettinkjes die hun kamelen om de nek droegen.27Gideon maakte hiervan een gouden priesterkleed en zette die in zijn woonplaats Ofra neer. Maar al gauw begon heel Israël dit priesterkleed te aanbidden, zodat het Gideon en zijn familie alleen maar ongeluk bracht.28Midjan werd definitief aan Israël onderworpen. Toen leefde het land veertig jaar lang in vrede, zolang Gideon leefde.29-30Gideon ging naar huis terug en kreeg in de loop van de tijd zeventig zonen. Hij had veel vrouwen31en ook een bijvrouw, die in Sichem woonde, zij schonk hem een zoon, die de naam Abimelech kreeg.32Gideon stierf op zeer hoge leeftijd en werd begraven bij zijn vader Joas in Ofra, in het gebied van de Abiëzrieten.33Na Gideons dood werden de Israelieten God opnieuw ontrouw en zij begonnen afgodsbeelden van Baäl en Baäl-Berit te aanbidden.34Zij dachten niet meer aan de HERE, hun God, die hen had verlost van de hen omringende vijanden.35Ook waren ze de familie van Gideon niet meer dankbaar voor alles wat Gideon voor Israël had gedaan.
1Then the men of Ephraim said to him, “What is this that you have done to us, not to call us when you went to fight against Midian?” And they accused him fiercely. (Ri 12:1; 2 Sam 19:41)2And he said to them, “What have I done now in comparison with you? Is not the gleaning of the grapes of Ephraim better than the grape harvest of Abiezer? (Jes 24:13; Jer 49:9; Ob 1:5; Mi 7:1)3God has given into your hands the princes of Midian, Oreb and Zeeb. What have I been able to do in comparison with you?” Then their anger[1] against him subsided when he said this. (Ri 7:24; Spr 15:1)4And Gideon came to the Jordan and crossed over, he and the 300 men who were with him, exhausted yet pursuing. (Ri 7:6)5So he said to the men of Succoth, “Please give loaves of bread to the people who follow me, for they are exhausted, and I am pursuing after Zebah and Zalmunna, the kings of Midian.” (Gen 33:17; Ps 60:6)6And the officials of Succoth said, “Are the hands of Zebah and Zalmunna already in your hand, that we should give bread to your army?” (1 Sam 25:11; 1 Kon 20:11)7So Gideon said, “Well then, when the Lord has given Zebah and Zalmunna into my hand, I will flail your flesh with the thorns of the wilderness and with briers.” (Ri 8:16)8And from there he went up to Penuel, and spoke to them in the same way, and the men of Penuel answered him as the men of Succoth had answered. (Gen 32:30; 1 Kon 12:25)9And he said to the men of Penuel, “When I come again in peace, I will break down this tower.” (Ri 8:17; 1 Kon 22:27)10Now Zebah and Zalmunna were in Karkor with their army, about 15,000 men, all who were left of all the army of the people of the East, for there had fallen 120,000 men who drew the sword. (Ri 6:3; Ri 20:2; Ri 20:15; Ri 20:17; Ri 20:25; Ri 20:35; Ri 20:46; 2 Sam 24:9; 2 Kon 3:26; 1 Kron 21:5)11And Gideon went up by the way of the tent dwellers east of Nobah and Jogbehah and attacked the army, for the army felt secure. (Num 32:35; Num 32:42; Ri 18:27)12And Zebah and Zalmunna fled, and he pursued them and captured the two kings of Midian, Zebah and Zalmunna, and he threw all the army into a panic. (Ps 83:11)13Then Gideon the son of Joash returned from the battle by the ascent of Heres.14And he captured a young man of Succoth and questioned him. And he wrote down for him the officials and elders of Succoth, seventy-seven men.15And he came to the men of Succoth and said, “Behold Zebah and Zalmunna, about whom you taunted me, saying, ‘Are the hands of Zebah and Zalmunna already in your hand, that we should give bread to your men who are exhausted?’” (Ri 8:6)16And he took the elders of the city, and he took thorns of the wilderness and briers and with them taught the men of Succoth a lesson.17And he broke down the tower of Penuel and killed the men of the city. (1 Kon 12:25)18Then he said to Zebah and Zalmunna, “Where are the men whom you killed at Tabor?” They answered, “As you are, so were they. Every one of them resembled the son of a king.” (Ri 4:6)19And he said, “They were my brothers, the sons of my mother. As the Lord lives, if you had saved them alive, I would not kill you.” (Ruth 3:13)20So he said to Jether his firstborn, “Rise and kill them!” But the young man did not draw his sword, for he was afraid, because he was still a young man.21Then Zebah and Zalmunna said, “Rise yourself and fall upon us, for as the man is, so is his strength.” And Gideon arose and killed Zebah and Zalmunna, and he took the crescent ornaments that were on the necks of their camels. (Ri 8:26; Ps 83:11; Jes 3:18)
Gideon’s Ephod
22Then the men of Israel said to Gideon, “Rule over us, you and your son and your grandson also, for you have saved us from the hand of Midian.”23Gideon said to them, “I will not rule over you, and my son will not rule over you; the Lord will rule over you.” (1 Sam 8:7; 1 Sam 10:19; 1 Sam 12:12; 1 Sam 12:17; 1 Sam 12:19)24And Gideon said to them, “Let me make a request of you: every one of you give me the earrings from his spoil.” (For they had golden earrings, because they were Ishmaelites.) (Gen 37:25; Gen 37:28; Gen 37:36; Gen 39:1)25And they answered, “We will willingly give them.” And they spread a cloak, and every man threw in it the earrings of his spoil.26And the weight of the golden earrings that he requested was 1,700 shekels[2] of gold, besides the crescent ornaments and the pendants and the purple garments worn by the kings of Midian, and besides the collars that were around the necks of their camels. (Ri 8:21; Jes 3:19)27And Gideon made an ephod of it and put it in his city, in Ophrah. And all Israel whored after it there, and it became a snare to Gideon and to his family. (Ex 23:33; Ex 28:6; Ex 34:15; Deut 7:16; Ri 2:17; Ri 6:24; Ri 8:33; Ri 17:5; Ri 18:14; Ri 18:17; Ps 106:39)28So Midian was subdued before the people of Israel, and they raised their heads no more. And the land had rest forty years in the days of Gideon. (Ri 3:11; Ri 5:31)
The Death of Gideon
29Jerubbaal the son of Joash went and lived in his own house. (Ri 6:32; Ri 7:1)30Now Gideon had seventy sons, his own offspring,[3] for he had many wives. (Ri 9:2; Ri 9:5)31And his concubine who was in Shechem also bore him a son, and he called his name Abimelech. (Ri 9:1)32And Gideon the son of Joash died in a good old age and was buried in the tomb of Joash his father, at Ophrah of the Abiezrites. (Gen 15:15; Gen 25:8; Ri 6:24; Job 5:26)33As soon as Gideon died, the people of Israel turned again and whored after the Baals and made Baal-berith their god. (Ri 2:19; Ri 8:27; Ri 9:4; Ri 9:46)34And the people of Israel did not remember the Lord their God, who had delivered them from the hand of all their enemies on every side, (Ps 78:11; Ps 78:42; Ps 106:13; Ps 106:21)35and they did not show steadfast love to the family of Jerubbaal (that is, Gideon) in return for all the good that he had done to Israel. (Ri 9:16)