1-2De koningen uit die buurt hoorden wat met Jericho was gebeurd en brachten snel hun legers op de been om gezamenlijk oorlog te voeren tegen Jozua en de Israëlieten. Hiertoe behoorden de koningen van de volken die tussen de Jordaan en de Middellandse Zee woonden. Dit gebied strekt zich naar het noorden uit tot aan de Libanon, daar woonden de Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.3-5Maar toen de inwoners van de stad Gibeon hoorden wat er met Jericho en Ai was gebeurd, gingen zij met list te werk en stuurden afgevaardigden naar Jozua die versleten en afgedragen kleren droegen en op opgelapte sandalen liepen om de indruk te wekken dat ze een lange reis hadden gemaakt. De zadeltassen op hun ezels en hun wijnzakken zagen er al niet veel beter uit. Hun brood was uitgedroogd en beschimmeld.6Aangekomen bij het kamp van Israël in de buurt van Gilgal, zeiden zij tegen Jozua en de mannen van Israël: ‘Wij komen uit een ver land om u te vragen een vredesverdrag met ons te sluiten.’7De Israëlieten antwoordden deze Chiwwieten met: ‘Hoe weten wij of u niet dichtbij woont? Want als dat zo is, kunnen wij geen verdrag met u sluiten.’8Daarop antwoordden zij: ‘Wij zullen uw bedienden zijn.’ ‘Maar wie bent u?’ wilde Jozua weten. ‘Waar komt u vandaan?’9En zij logen: ‘Wij komen uit een land dat hier erg ver vandaan ligt. Wij hebben gehoord over de macht van de HERE, uw God. Over alles wat Hij in Egypte heeft gedaan10en wat u hebt gedaan met de twee Amoritische koningen, Sichon van Chesbon en Og van Basan, die in Astarot woonde.11Daarom gaven onze leiders en ons volk ons de opdracht: “Maak u klaar voor een verre reis, ga naar de Israëlieten en verklaar dat ons volk hun dienaar wil zijn. Vraag hun om vrede.”12Dit brood kwam vers uit de oven toen wij vertrokken, maar zoals u ziet, is het nu droog en beschimmeld.13Deze wijnzakken waren nieuw, maar nu zijn ze gescheurd en oud, onze kleren en sandalen zijn versleten door de lange en moeilijke tocht.’14-15Jozua en zijn mannen proefden van hun brood. Zij namen niet de moeite het aan de HERE te vragen, maar gingen hun eigen gang en sloten een vredesverdrag met hen. De leiders van Israël bezegelden de overeenkomst met een eed.16Drie dagen later kwam echter de waarheid aan het licht, deze mannen waren hun naaste buren.17Het Israëlitische leger ging onmiddellijk op onderzoek uit en bereikte na drie dagen hun steden. De namen van de steden waren Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim.18De steden werden echter niet aangevallen wegens de eed die de Israëlitische leiders voor de HERE, de God van Israël, hadden afgelegd. De Israëlieten namen het hun leiders erg kwalijk dat zij een dergelijk verdrag hadden getekend.19De leiders verdedigden zich echter door te zeggen: ‘Wij hebben voor de HERE, de God van Israël, gezworen dat wij hen met geen vinger zullen aanraken en die eed zullen wij gestand doen.20Wij moeten hen in leven laten, want als wij onze eed breken zal de toorn van de HERE over ons komen.’21En zij vervolgden: ‘Wij zullen hen in leven laten, maar zij moeten onze gehele gemeenschap dienen als houthakkers en waterputters.’ Zo werd de gedane belofte gehouden.22Jozua riep de afgevaardigden bij zich en vroeg: ‘Waarom hebt u tegen ons gelogen door te beweren dat u uit een ver land afkomstig was, terwijl u hier te midden van ons woont?23Nu zal een vloek op u komen te rusten! Vanaf dit moment moet u ons voortaan voorzien van mensen die houthakken en water dragen voor de dienst van onze God in de tabernakel.’24Zij antwoordden: ‘Wij hebben dit gedaan, omdat ons werd verteld dat de HERE zijn dienaar Mozes opdracht had gegeven dit hele land te veroveren en alle inwoners te doden. Wij vreesden voor ons leven toen u verscheen, dat is de reden.25Maar nu hebt u ons lot in uw hand, u mag met ons doen wat u wilt.’26Daarom stond Jozua het volk van Israël niet toe hen te doden.27Wel werden zij houthakkers en waterdragers voor de Israëlieten en voor het altaar van de HERE, op de plaats die de HERE daarvoor zou kiezen. Dat doen zij nu nog steeds.
1As soon as all the kings who were beyond the Jordan in the hill country and in the lowland all along the coast of the Great Sea toward Lebanon, the Hittites, the Amorites, the Canaanites, the Perizzites, the Hivites, and the Jebusites, heard of this, (Num 34:6; Deut 1:7; Joz 3:10; Joz 12:8)2they gathered together as one to fight against Joshua and Israel.3But when the inhabitants of Gibeon heard what Joshua had done to Jericho and to Ai, (Joz 6:21; Joz 6:24; Joz 8:26; Joz 8:28; Joz 10:2; Joz 10:10; Joz 10:12; 2 Sam 21:1; 1 Kon 3:4; 1 Kon 9:2)4they on their part acted with cunning and went and made ready provisions and took worn-out sacks for their donkeys, and wineskins, worn-out and torn and mended,5with worn-out, patched sandals on their feet, and worn-out clothes. And all their provisions were dry and crumbly.6And they went to Joshua in the camp at Gilgal and said to him and to the men of Israel, “We have come from a distant country, so now make a covenant with us.” (Joz 5:10)7But the men of Israel said to the Hivites, “Perhaps you live among us; then how can we make a covenant with you?” (Ex 23:32; Deut 7:2; Joz 11:19; Ri 2:2)8They said to Joshua, “We are your servants.” And Joshua said to them, “Who are you? And where do you come from?” (Joz 9:11)9They said to him, “From a very distant country your servants have come, because of the name of the Lord your God. For we have heard a report of him, and all that he did in Egypt, (Deut 20:15; Joz 2:10; Joz 6:27)10and all that he did to the two kings of the Amorites who were beyond the Jordan, to Sihon the king of Heshbon, and to Og king of Bashan, who lived in Ashtaroth. (Num 21:21; Deut 1:4; Joz 12:4)11So our elders and all the inhabitants of our country said to us, ‘Take provisions in your hand for the journey and go to meet them and say to them, “We are your servants. Come now, make a covenant with us.”’12Here is our bread. It was still warm when we took it from our houses as our food for the journey on the day we set out to come to you, but now, behold, it is dry and crumbly.13These wineskins were new when we filled them, and behold, they have burst. And these garments and sandals of ours are worn out from the very long journey.”14So the men took some of their provisions, but did not ask counsel from the Lord. (Num 27:21)15And Joshua made peace with them and made a covenant with them, to let them live, and the leaders of the congregation swore to them. (Joz 11:19)16At the end of three days after they had made a covenant with them, they heard that they were their neighbors and that they lived among them. (Joz 9:22)17And the people of Israel set out and reached their cities on the third day. Now their cities were Gibeon, Chephirah, Beeroth, and Kiriath-jearim. (Joz 18:25; Ezra 2:25)18But the people of Israel did not attack them, because the leaders of the congregation had sworn to them by the Lord, the God of Israel. Then all the congregation murmured against the leaders.19But all the leaders said to all the congregation, “We have sworn to them by the Lord, the God of Israel, and now we may not touch them.20This we will do to them: let them live, lest wrath be upon us, because of the oath that we swore to them.” (Num 1:53; 2 Sam 21:2)21And the leaders said to them, “Let them live.” So they became cutters of wood and drawers of water for all the congregation, just as the leaders had said of them. (Deut 29:11; Joz 9:15; Joz 9:23; Joz 9:27)22Joshua summoned them, and he said to them, “Why did you deceive us, saying, ‘We are very far from you,’ when you dwell among us? (Joz 9:6; Joz 9:9; Joz 9:16)23Now therefore you are cursed, and some of you shall never be anything but servants, cutters of wood and drawers of water for the house of my God.” (Joz 9:21; Joz 9:27)24They answered Joshua, “Because it was told to your servants for a certainty that the Lord your God had commanded his servant Moses to give you all the land and to destroy all the inhabitants of the land from before you—so we feared greatly for our lives because of you and did this thing. (Ex 15:14; Deut 7:1)25And now, behold, we are in your hand. Whatever seems good and right in your sight to do to us, do it.”26So he did this to them and delivered them out of the hand of the people of Israel, and they did not kill them.27But Joshua made them that day cutters of wood and drawers of water for the congregation and for the altar of the Lord, to this day, in the place that he should choose. (Deut 12:5; Joz 9:21; Joz 9:23; 1 Kron 9:2; Ezra 2:43; Ezra 8:20; Neh 7:60; Neh 11:3)