1Wij weten dat als ons lichaam sterft, wij een nieuw huis in de hemel krijgen, waar wij altijd mogen wonen. Dat is een huis door God gemaakt en niet door mensen.2Wij ervaren nu nog wel allerlei moeilijkheden, maar kijken met verlangen uit naar de dag dat wij een hemels lichaam krijgen en dat zullen aantrekken zoals je nieuwe kleren aantrekt.3Wanneer we ons aardse lichaam hebben afgelegd, zullen wij niet geheel zonder lichaam zijn.4In ons aardse lichaam hebben wij het vaak moeilijk, maar wij zouden het vreselijk vinden om geen lichaam meer te hebben. Wij willen vanuit ons oude lichaam in ons nieuwe lichaam overgaan, zodat het sterfelijke door het leven wordt opgeslokt.5Daarvoor heeft God ons juist gemaakt en als onderpand heeft Hij ons de Heilige Geest gegeven.6Wij houden dus moed en beseffen heel goed dat wij nog ver van ons hemelse huis verwijderd zijn, zolang we in ons lichaam leven.7Door het geloof en niet door het zien, weten wij dat dit waar is.8Daarom zijn wij ook niet bang om te sterven; integendeel, wij zien ernaar uit om naar huis te gaan, naar de Here.9Daarom is ons hoogste doel: doen wat Hij wil, of we nu in dit lichaam of thuis bij de Here zijn.10Want wij zullen allemaal eens voor Christus rekenschap moeten afleggen. Dan wordt alles blootgelegd. Ieder van ons zal krijgen wat hem toekomt, voor wat hij in zijn aardse lichaam heeft gedaan, goed of kwaad.11Omdat wij zoʼn diep ontzag voor de Here hebben, doen wij ons best anderen voor Hem te winnen. God weet dat wij hierin oprecht zijn en ik hoop van harte dat dat ook voor u duidelijk is.12Proberen wij nu onszelf weer aan te prijzen? Nee, ik reik u alleen maar de argumenten aan, waarmee u ons kunt verdedigen tegen hen die het uiterlijk belangrijker vinden dan het innerlijk. In elk geval kunt u van ons zeggen dat wij eerlijk en oprecht zijn.13Als wij in vervoering zijn, is het voor God. Als wij nuchter en kalm zijn, is het voor u.14Wat wij ook doen, het is omdat we er door de liefde van Christus toe gedrongen worden.15Als wij geloven dat Christus voor ons allen gestorven is, moeten wij ook geloven dat wij, wat ons oude leven betreft, gestorven zijn. Hij is gestorven, opdat allen die van Hem eeuwig leven kregen, niet langer voor zichzelf zullen leven, maar voor Christus, die voor hen gestorven en weer levend geworden is.16Houd er dus mee op gelovigen naar hun uiterlijk te beoordelen of naar wat men over hen zegt. Ik heb zelf de fout gemaakt zo over Christus te denken en Hem alleen als een mens te beschouwen. Maar dat is nu wel anders!17Als u christen wordt, wordt u van binnen helemaal nieuw. U bent als het ware opnieuw door God geschapen. Er is een heel nieuw leven begonnen.18Al dit nieuwe komt van God, die ons door Jezus Christus bij Zichzelf heeft teruggebracht. Hij heeft ons opgedragen overal te vertellen dat iedereen het nu met God in orde kan maken.19Door Christus herstelde God zijn relatie met de wereld, Hij rekende de mensen hun zonden niet meer toe, maar wiste ze uit. En wij mogen dit geweldige nieuws aan iedereen vertellen.20Wij zijn boodschappers van Christus. God doet door ons een beroep op u. Wij smeken u namens Christus: laat het in orde komen tussen God en u!21Want God nam Christus, die geen zonde gedaan had, en belastte Hem met onze zonden. In ruil daarvoor rekent God de rechtvaardigheid van Christus aan ons toe.
1For we know that if the tent that is our earthly home is destroyed, we have a building from God, a house not made with hands, eternal in the heavens. (Mar 14:58; 2 Cor 4:7; 2 Petr 1:13)2For in this tent we groan, longing to put on our heavenly dwelling, (Rom 8:23; 1 Cor 15:53)3if indeed by putting it on[1] we may not be found naked.4For while we are still in this tent, we groan, being burdened—not that we would be unclothed, but that we would be further clothed, so that what is mortal may be swallowed up by life. (1 Cor 15:54)5He who has prepared us for this very thing is God, who has given us the Spirit as a guarantee. (Rom 8:23; 2 Cor 1:22)6So we are always of good courage. We know that while we are at home in the body we are away from the Lord, (Heb 11:13)7for we walk by faith, not by sight. (Joh 20:29; 1 Cor 13:12; 2 Cor 4:18)8Yes, we are of good courage, and we would rather be away from the body and at home with the Lord. (Fil 1:23)9So whether we are at home or away, we make it our aim to please him. (Col 1:10; 1 Tess 4:1)10For we must all appear before the judgment seat of Christ, so that each one may receive what is due for what he has done in the body, whether good or evil. (Ps 62:12; Mat 25:31; Hand 10:42; Rom 14:10)
The Ministry of Reconciliation
11Therefore, knowing the fear of the Lord, we persuade others. But what we are is known to God, and I hope it is known also to your conscience. (Job 31:23; Hand 9:31; 2 Cor 4:2; Heb 10:31; Judas 1:23)12We are not commending ourselves to you again but giving you cause to boast about us, so that you may be able to answer those who boast about outward appearance and not about what is in the heart. (2 Cor 1:14; 2 Cor 3:1)13For if we are beside ourselves, it is for God; if we are in our right mind, it is for you. (2 Cor 11:1; 2 Cor 11:16; 2 Cor 12:6; 2 Cor 12:11)14For the love of Christ controls us, because we have concluded this: that one has died for all, therefore all have died; (Hand 18:5; Rom 5:15)15and he died for all, that those who live might no longer live for themselves but for him who for their sake died and was raised. (Rom 6:11; Rom 14:7; 2 Cor 12:10)16From now on, therefore, we regard no one according to the flesh. Even though we once regarded Christ according to the flesh, we regard him thus no longer. (Gal 2:6; Fil 3:7; Col 2:11; 1 Tim 5:21)17Therefore, if anyone is in Christ, he is a new creation.[2] The old has passed away; behold, the new has come. (Jes 43:18; Jes 65:17; Joh 3:3; Rom 6:4; Rom 16:7; 2 Cor 12:2; Gal 1:22; Ef 2:15; Ef 4:24; Heb 8:13; Op 21:5)18All this is from God, who through Christ reconciled us to himself and gave us the ministry of reconciliation; (Rom 5:10; Rom 5:11; Col 1:20; 1 Joh 2:2)19that is, in Christ God was reconciling[3] the world to himself, not counting their trespasses against them, and entrusting to us the message of reconciliation. (Ps 32:2; Rom 4:8; 2 Cor 5:18)20Therefore, we are ambassadors for Christ, God making his appeal through us. We implore you on behalf of Christ, be reconciled to God. (Mal 2:7; 2 Cor 6:1; Gal 4:14; Ef 6:20)21For our sake he made him to be sin who knew no sin, so that in him we might become the righteousness of God. (Rom 1:17; Rom 4:25; Rom 8:3; 1 Cor 1:30; Gal 3:13; 1 Petr 2:22)