1Broeders en zusters, ik spreek toch tegen mensen die de wet kennen. Dan moet u ook weten dat de wet alleen iets over ons te zeggen heeft zolang wij leven.2Laten wij het voorbeeld nemen van een getrouwde vrouw. Zolang haar man leeft, is zij voor de wet aan hem gebonden. Maar als haar man sterft, geldt die wet voor haar niet meer.3Als zij daarna met een andere man trouwt, is daar niets op tegen. Maar als zij gemeenschap met een andere man heeft terwijl haar eigen man nog leeft, maakt zij zich schuldig aan overspel.4Vrienden, zo bent u niet meer gebonden aan de Joodse wet. Want toen Christus stierf, bent u mét Hem gestorven. Voor de wet bestaat u niet meer. Nu behoort u toe aan iemand anders, aan Christus die uit de dood is opgestaan. En hierdoor kunnen wij voor God een vruchtbaar leven leiden.5Toen wij nog ons eigen leven leidden, werd ons lichaam beheerst door zondige begeerten, die werden aangewakkerd door de wet. Het enige gevolg daarvan was de dood.6Maar nu zijn wij van de wet bevrijd. Omdat wij gestorven zijn, kan zij ons niet vasthouden. Nu kunnen we God op een heel nieuwe manier dienen: vanuit ons hart, door zijn Geest, en niet op de oude manier door het naleven van wetten.7Is de wet dan de oorzaak van de zonde? Geen sprake van! Zonder de wet zou ik nooit geweten hebben wat zonde is. Als de wet niet had gezegd: ‘U mag niet iets begeren wat van een ander is,’ zou ik niet hebben geweten dat dit verkeerd is.8Maar de zonde gebruikte de wet om verkeerde begeerten in mij op te wekken. Want als er geen wet is, die overtreden kan worden, heeft de zonde geen schijn van kans.9Vroeger leefde ik zonder de wet. Maar toen ik de wet leerde kennen, ontdekte ik wat zonde is. En het leven maakte plaats voor de dood.10De strenge regels die mij naar het leven moesten leiden, bleken mij naar de dood te voeren.11De zonde zag haar kans schoon en gebruikte die voorschriften om mij op de verkeerde weg te brengen en te doden.12Maar op Gods wet zelf is niets aan te merken. Wat die wet van ons eist, is zuiver, rechtvaardig en goed.13Heeft het goede dan mijn dood veroorzaakt? Geen sprake van! Het komt door de zonde, die heeft iets goeds gebruikt om mij de dood in te jagen. Daaruit blijkt haar ware aard.14Wij weten dat de wet van God een geestelijke zaak is. Maar ik ben een mens van vlees en bloed, die onderworpen is aan de zonde.15Mijn doen en laten zijn voor mijzelf een raadsel. Want ik doe niet wat ik graag wil. Nee, ik doe juist dingen waar ik een hekel aan heb.16Ik doe dus wat ik niet wil en daaruit blijkt dat ik het met de wet eens ben en dat ik die juist vind.17Wel, dan doe ik die slechte dingen niet zélf, maar de zonde die mij beheerst.18Ik weet dat ik door en door slecht ben, tenminste wat mijn oude natuur betreft. Ik kan het goede niet doen. Ik wil het wel, maar ik kan het niet.19Hoewel ik het goede wil, doe ik het niet. In plaats daarvan doe ik het slechte en dat wil ik nu juist niet.20Als ik doe wat ik niet wil, doe ik dat eigenlijk niet zelf, maar de zonde in mij.21Zo ervaar ik steeds weer: als ik het goede wil doen, kan ik het niet laten het slechte te doen.22In mijn diepste wezen wil ik heel graag doen wat Gods wet van mij vraagt.23Maar ik zie dat mijn doen en laten daarmee volledig in tegenspraak is. Wat mijn verstand wil en mijn lichaam doet, is altijd in strijd met elkaar. De zonde leeft in mijn lichaam.24Wat ben ik er ellendig aan toe! Wie zal mij verlossen uit deze vreselijke macht van de dood?25Ik dank God dat er een uitweg is door Jezus Christus, onze Here! Om kort te gaan: ik sta met mijn verstand wel achter de wet van God, maar ben in mijn dagelijks leven onderworpen aan de wet van de zonde.
1 Což nevíte, bratří – vždyť mluvím k těm, kteří znají zákon – že zákon panuje nad člověkem, jen pokud je živ?2 Vdaná žena je zákonem vázána k žijícímu manželovi; když však muž zemře, je zproštěna zákona manželství.3 Pokud je tedy její muž naživu, bude prohlášena za cizoložnici, oddá-li se jinému muži. Jestliže však manžel zemře, je svobodná od zákona, takže nebude cizoložnicí, když se oddá jinému muži.4 Právě tak jste se i vy, bratří moji, stali mrtvými pro zákon skrze tělo Kristovo, abyste se oddali jinému, tomu, který byl vzkříšen z mrtvých, a tak nesli ovoce Bohu.5 Když jsme byli v moci hříchu, působily v nás vášně podněcované zákonem a nesly ovoce smrti.6 Nyní, když jsme zemřeli tomu, čím jsme byli spoutáni, byli jsme zproštěni zákona, takže sloužíme Bohu v novém životě Ducha, ne pod starou literou zákona. 7 Co tedy máme říci? Že zákon je hříšný? Naprosto ne! Ale hřích bych byl nepoznal, kdyby nebylo zákona. Vždyť bych neznal žádostivost, kdyby zákon neřekl: ‚Nepožádáš!‘8 Hřích použil tohoto přikázání jako příležitosti, aby ve mně probudil všechnu žádostivost; bez zákona je totiž hřích mrtev.9 Já jsem kdysi žil bez zákona, když však přišel zákon, hřích ožil,10 a já jsem zemřel. Tak se ukázalo, že právě přikázání, které mi mělo dát život, přineslo mi smrt.11 Hřích použil přikázání jako příležitosti, aby mne oklamal a tak mě usmrtil.12 Zákon je tedy sám v sobě svatý a přikázání svaté, spravedlivé a dobré.13 Bylo snad to dobré příčinou mé smrti? Naprosto ne! Hřích však, aby se ukázal jako hřích, způsobil mi tím dobrým smrt; tak skrze přikázání ukázal hřích celou hloubku své hříšnosti. 14 Víme, že zákon je svatý – já však jsem hříšný, hříchu zaprodán.15 Nepoznávám se ve svých skutcích; vždyť nedělám to, co chci, nýbrž to, co nenávidím.16 Jestliže však to, co dělám, je proti mé vůli, pak souhlasím se zákonem a uznávám, že je dobrý.17 Pak to vlastně nejsem já, kdo jedná špatně, ale hřích, který je ve mně.18 Vím totiž, že ve mně, to jest v mé lidské přirozenosti, nepřebývá dobro. Chtít dobro, to dokážu, ale vykonat už ne.19 Vždyť nečiním dobro, které chci, nýbrž zlo, které nechci.20 Jestliže však činím to, co nechci, nedělám to já, ale hřích, který ve mně přebývá.21 Objevuji tedy takový zákon: Když chci činit dobro, mám v dosahu jen zlo.22 Ve své nejvnitřnější bytosti s radostí souhlasím se zákonem Božím;23 když však mám jednat, pozoruji, že jiný zákon vede boj proti zákonu, kterému se podřizuje má mysl, a činí mě zajatcem zákona hříchu, kterému se podřizují mé údy. 24 Jak ubohý jsem to člověk! Kdo mě vysvobodí z tohoto těla smrti?25 Jedině Bohu buď dík skrze Ježíše Krista, Pána našeho! – A tak tentýž já sloužím svou myslí zákonu Božímu, ale svým jednáním zákonu hříchu.