van Biblica1Een leerzaam gedicht van Asaf. Luister mijn volk, naar wat ik u leer. Luister goed naar wat mijn mond zegt.2Ik wil wijze dingen zeggen en u vertellen wat van oudsher nog een geheim was.3Wat wij weten, hebben wij van onze ouders gehoord. Zij vertelden het ons.4Wij vertellen het weer door aan ons nageslacht, kinderen en kleinkinderen. Wij vertellen hun over de grote daden van de HERE, over zijn kracht en over de wonderen die Hij heeft gedaan.5Hij richtte in ons land gedenktekens op die aan Hem herinnerden en gaf ons volk zijn wet, de wet van Israël. Hij gaf onze voorouders bevel het aan de kinderen door te geven.6Zodat steeds het volgende geslacht het zou horen. Ieder kind dat werd geboren, moest het weten. Daarop zouden zij het weer aan hun kinderen doorvertellen.7Zodat elke generatie haar vertrouwen op God zou stellen, dat zij Gods werk nooit zouden vergeten en zijn regels zouden naleven.8Opdat zij niet als hun voorouders zouden worden, want dat waren opstandige en eigenwijze mensen. Onevenwichtig in hun optreden en ontrouw tegenover God.9De zonen van Efraïm, die zo goed waren in het boogschieten, kwamen niet in het veld toen er moest worden gevochten.10Zij hielden Gods geboden niet en weigerden zijn wet te gehoorzamen.11Zij dachten niet aan alles wat Hij had gedaan en vergaten zijn wonderen, die zij toch hadden gezien.12Hun voorouders hadden zelf zijn wonderen gezien die Hij in Egypte had gedaan, in de stad Soan.13Hij spleet het water in tweeën en leidde het volk er dwars doorheen. Het water stond als een dam aan weerszijden van hen.14Overdag leidde Hij hen door een wolk die hen voorging, en ʼs nachts door een helder licht.15Hij liet in de woestijn het water uit de rotsen komen, zodat zij meer dan voldoende te drinken hadden.16Zo liet Hij een waterbeek uit een rots stromen, het water kwam als een rivier naar beneden.17Toch bleven zij tegen Hem zondigen, daar in die woestijn bleven zij opstandig tegen God.18Zij daagden Hem uit door naar lekker eten te vragen.19Zij verzetten zich tegen God en zeiden: ‘Kan God ons in de woestijn ook te eten geven?20Kijk, Hij sloeg wel tegen een rots, zodat er rijkelijk water uit stroomde, maar zou Hij ons dan ook wel brood kunnen geven of het hele volk van vlees kunnen voorzien?’21Toen de HERE dit hoorde, werd Hij zeer verontwaardigd. Hij ontbrandde in woede tegen de Israëlieten.22Want zij geloofden niet in Hem en vertrouwden niet op zijn hulp.23Toen liet Hij een bevel uitgaan naar de wolken en opende de sluizen van de hemel,24Hij liet het manna als voedsel op hen neerdalen: koren uit de hemel.25Zo aten zij het brood van de engelen. Hij gaf hun zoveel te eten dat iedereen genoeg had.26Toen liet Hij een flinke oostenwind opsteken en ook de zuidenwind wakkerde Hij aan.27Het vlees kwam op hun hoofden neer, het was zoveel dat het op regen leek. Talloze vogels kwamen neer.28Zij vielen in het tentenkamp op de grond, rond hun woningen.29Het volk at het en had meer dan genoeg. Zo voldeed God aan hun verlangen.30Terwijl zij hun mond nog niet leeg hadden, werden zij alweer opstandig tegen God.31Maar toen werd God heel boos op hen en richtte een ware slachting aan onder de jonge mannen van het volk.32Maar zij leerden hier niets van. Zij gingen door met zondigen en vertrouwden niet op God, wiens wonderen zij hadden gezien.33Toen bracht Hij dood en verderf onder hen.34Pas wanneer Hij hen doodde, gingen zij weer naar Hem vragen. Dan zochten zij hun God en bekeerden zich.35Dan dachten zij er pas weer aan dat God hun rots was en dat God, de Allerhoogste, hen bevrijdde.36Maar zij logen en bedrogen Hem met wat zij zeiden.37Zij bleven niet bij Hem en waren Gods verbond alweer ontrouw.38Maar de barmhartige God vergaf hun zonden en vernietigde hen niet. Vele malen nam Hij zijn woede van hen weg en vergold hun zonden niet.39Hij dacht eraan dat zij maar mensen waren, vluchtige ademtochten die niet meer terugkomen.40Wat waren zij in de woestijn vaak opstandig tegen Hem en beledigden zij Hem daar.41Steeds weer daagden zij God uit en deden zij de Heilige God van Israël verdriet.42Zij herinnerden zich zijn macht niet, hoe Hij hen eens bevrijd had.43Hoe Hij in Egypte, in de stad Soan, zijn wonderen en tekenen had gedaan.44Hij veranderde het water van de Nijl in bloed, hetzelfde deed Hij met de zijrivieren, zodat niemand kon drinken.45Hij stuurde steekvliegen die hun het leven onmogelijk maakten en kikkers die overal zaten.46Alle gewassen op de akkers werden kaalgevreten door ongedierte en daarna kwamen er nog sprinkhanen.47De hagel vernielde de druivenoogst en de ijzel bevroor de moerbeibomen.48Ook het vee stierf door de hagel en de kudden door de bliksem.49Hij liet over heel Egypte zijn brandende toorn neerkomen, zijn boosheid en angstaanjagende woede.50Zo ging zijn toorn over heel Egypte. Hij beschermde hen niet tegen de dood, maar gaf hen prijs aan de pest.51Alle oudste zonen in Egypte stierven.52Hij verzamelde zijn volk, zoals men schapen verzamelt. Als een kudde leidde Hij hen het land Egypte uit, de woestijn in.53Hij bracht de Israëlieten veilig verder en zij kenden geen angst, want God had al hun vijanden laten verdrinken.54Hij bracht hen naar heilig terrein, naar de berg die Hij voor Zichzelf had uitgekozen, de Sinaï.55Hij verjoeg de volken die zij tegenkwamen. Hij gaf Israël hun bezittingen en liet de twaalf stammen in hun tenten wonen.56Maar zij bleven God uitdagen en waren opstandig tegen God, de Allerhoogste. Zij hielden zich ook niet aan zijn leefregels.57Zij gingen afgoden dienen en werden ontrouw, zoals eens hun voorouders. Zij beantwoordden niet aan zijn eisen.58Zij tergden Hem met hun afgodenaltaren en maakten Hem jaloers met hun beeldendienst.59God hoorde alles en ontstak in toorn. Hij steunde het volk niet langer.60Hij gaf de tabernakel over in vijandige handen. Hij verliet hem.61Dit sieraad van God kwam in handen van de vijand.62Zijn volk kwam terecht in oorlogen, Hij was boos op zijn volk.63De jonge mannen kwamen om en de schoonheid van de meisjes werd niet meer bezongen.64De priesters werden gedood en de weduwen konden niet meer huilen.65Toen werd de Here wakker, net als een soldaat die van de wijn in slaap gevallen was.66Hij sloeg zijn tegenstanders van achteren neer en versloeg hen smadelijk.67Hij kwam niet terug bij de stammen van Jozef. Efraïm werd niet meer uitgekozen.68Hij koos de stam van Juda, de berg Sion, waarvan Hij zoveel houdt.69Daar bouwde Hij zijn nieuwe huis, het stond er net zo vast als de aarde na de schepping.70Zijn knecht David koos Hij uit en Hij haalde hem weg achter de schapen.71Hij hoefde geen schapen meer te weiden, maar nu een volk. Het volk van Jakob, Israël, werd zijn nieuwe kudde.72David weidde het volk met een oprecht hart en gaf het kundig leiding.
Psalm 78
Český ekumenický překlad
van Česká biblická společnost1Lide můj, naslouchej učení mému, k slovům úst mých nakloň ucho, 2 otevřu svá ústa ku přísloví, předložím hádanky dávnověké. 3 Co jsme slýchali a o čem víme, to, co nám otcové vyprávěli, 4 nebudeme tajit jejich synům. Budeme vyprávět budoucímu pokolení o Hospodinových chvályhodných činech, o mocných skutcích a divech, jež konal. 5 Stanovil svědectví v Jákobovi, vydal zákon v Izraeli a přikázal našim otcům, aby s tím seznamovali své syny, 6 aby o tom vědělo budoucí pokolení, synové, kteří se zrodí. Ti to budou dále vyprávět svým synům, 7 aby složili důvěru v Boha a na Boží skutky nezapomínali, aby zachovávali vždy jeho přikázání, 8 a nebyli jako jejich otcové, to umíněné, vzdorné pokolení, pokolení nestálého srdce, jehož duch nezůstal věrný Bohu. 9 Lukem vyzbrojení Efrajimci otočili se v den bitvy. 10 Nedbali na smlouvu Boží, podle jeho zákona žít odepřeli, 11 zapomněli na jeho skutky, na divy, jež jim dal shlédnout. 12 On před jejich otci činil divy v zemi egyptské na Sóanském poli. 13 Moře rozpoltil a převedl je, jako hráz postavil vody. 14 Ve dne oblakem je vodil, po celou noc září ohně. 15 Rozpoltil na poušti skály, dal jim pít hojně jak z propastných tůní, 16 bystřiny vyvedl ze skalního štítu, nechal plynout vodstva jako řeky. 17 Hřešili však proti němu opět. Vzdorovali v tom vyprahlém kraji Nejvyššímu, 18 srdcem pokoušeli Boha, chtěli stravu podle vlastní vůle. 19 A reptali proti Bohu: „Může Bůh prostřít stůl v poušti? 20 Do skály sic udeřil a potoky vod tekly proudem. Může však dát také chleba nebo opatřit pro svůj lid maso?“ 21 Hospodin se rozlítil, když to vše slyšel. Oheň prudce vzplanul proti Jákobovi, hněv vyšlehl proti Izraeli, 22 neboť nevěřili Bohu, nedoufali v jeho spásu. 23 Přesto vydal příkaz mračnům shůry, zotevíral vrata nebes 24 a jako déšť spouštěl na ně manu, aby jedli, nebeské obilí jim dával. 25 Člověk jísti směl chléb mocných, stravu sesílal jim do sytosti. 26 Dal na nebi vanout východnímu větru, jižní vítr přivedl svou mocí 27 a déšť masa na ně spustil, tolik jako prachu, pernatého ptactva jak mořského písku, 28 nechával je padat rovnou do tábora okolo příbytků jejich. 29 Najedli se víc než do sytosti, dopřál jim to, čeho byli chtiví. 30 Nepřešla je chtivost. Měli ještě pokrm v ústech, 31 když proti nim vyšlehl hněv Boží. Zahubil jejich velmože, izraelské junáky v prach srazil. 32 Přes to vše hřešili dále, nevěřili jeho divům. 33 Tu učinil konec jejich dnům, že přešly jako vánek, jejich léta přeťal náhlým děsem. 34 Kdykoli je hubil, dotazovali se po jeho vůli, za úsvitu hledávali opět Boha, 35 připomínali si, že Bůh býval jejich skála, že Bůh nejvyšší byl jejich vykupitel. 36 Ale klamali ho svými ústy, jazykem mu lhali, 37 v svém srdci nestáli při něm, nezůstali věrni jeho smlouvě. 38 Ale on se slitovával, zprošťoval je nepravostí, nevydal je zkáze, často odvrátil svůj hněv a nedal zcela procitnout svému rozhořčení, 39 pamatoval, že jsou jenom tělo, vítr, který zavane a už se nevrací. 40 Kolikrát mu v poušti vzdorovali, jakou trýzeň působili mu v tom pustém kraji! 41 Zas a zase pokoušeli Boha, činili výčitky Svatému Izraele. 42 Nepřipomínali jeho sílu, den, kdy je vykoupil z moci protivníka, 43 když činil svá znamení v Egyptě a své zázraky na Sóanském poli. 44 Ramena řek i bystřiny proměnil v krev, takže se nemohli napít. 45 Seslal na ně mouchy, aby je sžíraly, žáby, které jim přinesly zkázu. 46 Co se urodilo, vydal hmyzu, kobylkám plod jejich práce. 47 Jejich révu zničil krupobitím a smokvoně mrazem. 48 Jejich dobytek vydal v plen krupobití a ohnivým střelám jejich stáda. 49 Tak je stíhal svým planoucím hněvem, hněvem hrozným, prchlivostí, souženími, řadou poslů zkázy. 50 Dával průchod svému hněvu, jejich duše neušetřil smrti, vydal moru v plen vše živé. 51 Všechno prvorozené v Egyptě pobil, prvotiny plodivé síly v Chámových stanech. 52 Ale svůj lid vedl jako ovce, jako stádo je převedl pouští, 53 vodil je bezpečně, strach mít nemuseli, jejich nepřátele pohltilo moře. 54 Dovedl je až k území své svatyně, k této hoře, kterou pravicí svou získal. 55 Vypudil před nimi pronárody, jejich zem rozměřil na dědictví, v jejich stanech ubytoval izraelské kmeny. 56 Ale pokoušeli ho a vzdorovali Bohu nejvyššímu a nedbali na svědectví jeho, 57 odpadali, byli věrolomní jak otcové jejich, selhávali jako záludný luk. 58 Na posvátných návrších ho uráželi, svými modlami ho podnítili k žárlivosti. 59 Bůh se rozlítil, když to vše slyšel, velmi si zprotivil Izraele: 60 opovrhl svým příbytkem v Šílu, stanem, v němž přebýval mezi lidmi. 61 Vydal do zajetí svoji sílu, svoji čest do rukou protivníka 62 a svůj lid vydal v plen meči, proti svému dědictví vzplál prchlivostí. 63 Jejich junáky sežehl oheň, jejich panny svatebních chval nepoznaly. 64 Jejich kněží padli mečem, jejich vdovy neplakaly. 65 A pak se Panovník probudil jak ze sna, jak bohatýr rozjařený vínem, 66 zezadu bil svoje protivníky, uvedl na ně potupu věčnou. 67 Zprotivil si Josefův stan, Efrajimův kmen si nevyvolil, 68 zvolil si kmen Judův, horu Sijón, tu si zamiloval. 69 Svou svatyni vybudoval jak výšiny nebes, navěky ji založil jak zemi. 70 Davida si zvolil, svého služebníka, povolal ho ze salaší, 71 od ovcí s jehňaty ho přivedl, aby pásl Jákoba, jeho lid, Izraele, jeho dědičný díl. 72 A pásl je s bezúhonným srdcem, rukou zkušenou je vodil.