Je webbrowser is verouderd. Als ERF Bibleserver erg traag is, update dan je browser.

Login
... en gebruik alle functies!

  • Lees1. Mose 3
  • Notities
  • Tags
  • Likes
  • Geschiedenis
  • Woordenboeken
  • Leesplan
  • Afbeeldingen
  • Video's
  • Speciale gelegenheden
  • Doneer
  • Blog
  • Nieuwsbrief
  • Partner
  • Help
  • Contact
  • Alexa-vaardigheden
  • Voor webmasters
  • Privacybeleid
  • Accessibility Statement
  • Rechten van de betrokken personen (DSGVO)
  • Over ERF Bibleserver
  • Language: Nederlands
© 2025 ERF
Gratis aanmelden

Johannes 9

Het Boek

van Biblica

De genezing van een blinde man

1 Jezus liep verder en zag een man die al sedert zijn geboorte blind was. 2 Zijn leerlingen vroegen: ‘Meester, heeft deze man zelf gezondigd of is hij blind geboren doordat zijn ouders gezondigd hebben?’ 3 ‘Nee,’ antwoordde Jezus. ‘Het heeft niets te maken met zijn zonden of die van zijn ouders. Maar door hem van zijn blindheid te genezen, toont God zijn macht. 4 Zolang het dag is, moeten wij doen wat God ons opdraagt. Als de nacht komt, kan niemand meer iets doen. 5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’ 6 Daarna spuugde Hij op de grond en maakte met zijn speeksel wat modder. Dat deed Hij op de ogen van de blinde man en zei: 7 ‘Ga u wassen in de vijver van Siloam.’ Siloam betekent ‘Gezondene’. De man ging erheen en waste zich. Toen hij terugkwam, kon hij zien. 8 Zijn buren en de mensen die hem vroeger als bedelaar hadden gekend, waren verbaasd. ‘Dat is toch de blinde man die altijd zat te bedelen?’ vroegen zij. 9 ‘Inderdaad!’ zeiden sommigen. ‘Nee,’ zeiden anderen, ‘het is iemand die op hem lijkt.’ ‘Ik ben het echt!’ riep de man uit. 10 ‘Hoe kan het dan dat u nu kunt zien?’ vroegen zij. 11 Hij antwoordde: ‘Iemand die Jezus heet, maakte wat modder, smeerde dat op mijn ogen en zei dat ik naar Siloam moest gaan om mij te wassen. Toen ik dat gedaan had, kon ik zien.’ 12 ‘Waar is die man dan nu?’ vroegen zij. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. 13 Zij brachten hem naar de Farizeeën, 14 want het was sabbat toen Jezus de ogen van de man genas. 15 De Farizeeën vroegen de man ook hoe het kwam dat hij kon zien. Hij antwoordde: ‘Hij deed wat modder op mijn ogen. Daarna heb ik mij gewassen en nu kan ik zien.’ 16 Enkele Farizeeën zeiden: ‘Die Jezus is niet door God gestuurd. Anders zou Hij niet op de sabbat werken.’ ‘Maar,’ brachten anderen er tegen in, ‘een slecht mens zou zulke goede dingen toch niet doen?’ De meningen waren verdeeld. 17 Zij vroegen de man die blind was geweest: ‘En u? Wat zegt u van Hem? Per slot van rekening waren het uw ogen die Hij genas.’ ‘Hij is een profeet,’ antwoordde de man. 18 De Joodse leiders wilden niet geloven dat hij vroeger blind was geweest. Daarom lieten zij zijn ouders roepen. 19 ‘Is dit uw zoon?’ vroegen zij. ‘Is het waar dat hij blind geboren is? Hoe kan hij nu dan zien?’ 20 Zijn ouders antwoordden: ‘Dit is onze zoon en hij is blind geboren. 21 Maar wij weten niet hoe het komt dat hij nu kan zien. Wij weten ook niet wie zijn ogen genezen heeft. Vraag het hem zelf. Wie weet het beter dan hij? Hij is oud en wijs genoeg.’ 22 Zij zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joodse leiders. Want die hadden besloten dat ieder die erkende dat Jezus de Christus was, niet meer in de synagoge mocht komen. 23 Daarom zeiden zij: ‘Hij is oud en wijs genoeg. Vraag het hem zelf.’ 24 Daarop riepen de Joodse leiders de man nog eens bij zich en zeiden: ‘Geef alle eer aan God. Wij weten dat die Jezus een zondaar is.’ 25 De man antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet. Ik weet maar één ding: ik was blind en kan nu zien.’ 26 Zij vroegen weer: ‘Wat heeft Hij eigenlijk gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen genezen?’ 27 De man zei: ‘Dat heb ik toch al verteld? U luistert gewoon niet. Waarom wilt u het anders nog een keer horen? Of wilt u soms ook leerlingen van Hem worden?’ 28 Zij scholden hem uit en zeiden: ‘U bent een aanhanger van Hem, maar wij zijn leerlingen van Mozes. 29 Wij weten dat God met Mozes heeft gesproken, maar van die Jezus weten wij niet eens waar Hij vandaan komt!’ 30 De man zei: ‘Ik vind het maar vreemd dat u niet weet waar Hij vandaan komt. Hij heeft nog wel mijn ogen genezen! 31 Wij weten allemaal dat God niet naar zondaars luistert. Maar als iemand eerbied voor Hem heeft en doet wat Hij wil, luistert God wel. 32 Nog nooit heeft iemand de ogen van een blindgeborene genezen. 33 Als die man niet van God kwam, had Hij zoiets nooit kunnen doen.’ 34 De leiders werden kwaad en zeiden: ‘U bent zelf een zondaar! U moet niet denken dat u ons de les kunt lezen!’ En zij joegen hem weg. 35 Jezus hoorde wat er met de man gebeurd was. Hij zocht hem op en vroeg: ‘Gelooft u in de Mensenzoon?’ 36 De man antwoordde: ‘Ik weet niet wie dat is, Here. Anders zou ik in Hem geloven.’ 37 ‘Ik ben het,’ antwoordde Jezus. 38 ‘Ja, Here,’ zei de man, ‘ik geloof.’ En hij knielde voor Jezus neer. 39 Jezus zei: ‘Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen: de blinden zullen zien en de zienden zullen blind worden.’ 40 Enkele Farizeeën die erbij stonden, vroegen: ‘Zijn wij soms ook blind?’ 41 ‘Als u blind was,’ antwoordde Jezus, ‘zou u geen schuld hebben. Maar nu u beweert te zien, blijft u schuldig.’ 

Het Boek TM
Copyright © 1979, 1988, 1998, 2007 by Biblica, Inc.
Used with permission. All rights reserved worldwide.

“Biblica”, “International Bible Society” and the Biblica Logo are trademarks registered in the United States Patent and Trademark Office by Biblica, Inc. Used with permission.

Johannes 9

Český ekumenický překlad

van Česká biblická společnost

— Uzdravení slepého

1  Cestou uviděl člověka, který byl od narození slepý. 2  Jeho učedníci se ho zeptali: „Mistře, kdo se prohřešil, že se ten člověk narodil slepý? On sám, nebo jeho rodiče?“ 3  Ježíš odpověděl: „Nezhřešil ani on ani jeho rodiče; je slepý, aby se na něm zjevily skutky Boží. 4  Musíme konat skutky toho, který mě poslal, dokud je den. Přichází noc, kdy nikdo nebude moci pracovat. 5  Pokud jsem na světě, jsem světlo světa.“ 6  Když to řekl, plivl na zem, udělal ze sliny bláto, potřel slepému tím blátem oči 7  a řekl mu: „Jdi, umyj se v rybníce Siloe.“ (To jméno znamená ‚Poslaný‘.) On tedy šel, umyl se, a když se vrátil, viděl.  8  Sousedé a ti, kteří jej dříve vídali žebrat, se ptali: „Není to ten, kdo tu sedával a žebral?“ 9  Jedni říkali: „Je to on.“ Jiní pak: „Není, ale je mu podoben.“ On sám řekl: „Jsem to já.“ 10  I řekli mu: „Jak to, že se ti otevřely oči?“ 11  Odpověděl: „Člověk jménem Ježíš udělal bláto, potřel mi oči a řekl mi: Jdi k Siloe a umyj se! Šel jsem tedy, umyl jsem se a vidím.“ 12  Řekli mu: „Kde je ten člověk?“ Odpověděl: „To nevím.“  13  Přivedou toho, který byl dříve slepý, k farizeům; 14  toho dne, kdy Ježíš udělal bláto a otevřel mu oči, byla totiž sobota. 15  Proto se ho farizeové znovu dotazovali, jak nabyl zraku. A on jim řekl: „Položil mi bláto na oči, umyl jsem se a vidím.“ 16  Někteří z farizeů říkali: „Ten člověk není od Boha, protože nezachovává sobotu.“ Jiní naopak říkali: „Jak by mohl hříšný člověk činit taková znamení?“ A došlo mezi nimi k roztržce. 17  Řekli tedy znovu tomu slepému: „Za koho ty jej pokládáš, když ti otevřel oči?“ On odpověděl: „Je to prorok.“  18  Židé nevěřili, že byl slepý a že prohlédl, dokud si nezavolali jeho rodiče 19  a nezeptali se jich: „Je to váš syn, o němž říkáte, že se narodil slepý? Jak to, že nyní vidí?“ 20  Rodiče odpověděli: „Víme, že je to náš syn a že se narodil slepý. 21  Jak to, že nyní vidí, to nevíme, a kdo mu otevřel oči, také nevíme. Jeho se zeptejte, je dospělý, ať mluví sám za sebe!“ 22  To řekli jeho rodiče, protože se báli Židů, neboť Židé se již usnesli, aby ten, kdo Ježíše vyzná jako Mesiáše, byl vyloučen ze synagógy. 23  Proto řekli jeho rodiče: Je dospělý, zeptejte se ho!  24  Zavolali tedy ještě jednou toho člověka, který byl dříve slepý, a řekli mu: „Vyznej před Bohem pravdu! My víme, že ten člověk je hříšník.“ 25  Odpověděl: „Je-li hříšník, nevím; jedno však vím, že jsem byl slepý a nyní vidím.“ 26  Řekli mu: „Co s tebou učinil? Jak ti otevřel oči?“ 27  Odpověděl jim: „Již jsem vám to řekl, ale vy jste to nevzali na vědomí. Proč to chcete slyšet znovu? Chcete se snad i vy stát jeho učedníky?“ 28  Osopili se na něho: „Ty jsi jeho učedník, ale my jsme učedníci Mojžíšovi. 29  My víme, že k Mojžíšovi mluvil Bůh, o tomhle však nevíme, odkud je.“ 30  Ten člověk jim odpověděl: „To je právě divné: Vy nevíte, odkud je – a otevřel mi oči! 31  Víme, že hříšníky Bůh neslyší; slyší však toho, kdo ho ctí a činí jeho vůli. 32  Co je svět světem, nebylo slýcháno, že by někdo otevřel oči slepého od narození. 33  Kdyby tento člověk nebyl od Boha, nemohl by nic takového učinit.“ 34  Odpověděli mu: „Celý ses narodil v hříchu, a nás chceš poučovat?“ A vyhnali ho.  35  Ježíš se dověděl, že ho vyhnali; vyhledal ho a řekl mu: „Věříš v Syna člověka?“ 36  Odpověděl: „A kdo je to, pane, abych v něho uvěřil?“ 37  Ježíš mu řekl: „Vidíš ho; je to ten, kdo s tebou mluví.“ 38  On na to řekl: „Věřím, Pane,“ a padl před ním na kolena. 39  Ježíš řekl: „Přišel jsem na tento svět k soudu: aby ti, kdo nevidí, viděli, a ti, kdo vidí, byli slepí.“  40  Farizeové, kteří tam byli, to slyšeli a řekli mu: „Jsme snad i my slepí?“ 41  Ježíš jim odpověděl: „Kdybyste byli slepí, hřích byste neměli. Vy však říkáte: Vidíme. A tak zůstáváte v hříchu.“  

© 2001 Česká biblická společnost