1Maar de HERE zal Zich over de Israëlieten ontfermen, zij zijn nog steeds het volk dat Hij heeft uitgekozen. Hij zal hen terugbrengen en zij zullen zich weer in het land Israël vestigen. Mensen van vele nationaliteiten zullen zich bij hen voegen en hun bondgenoten zijn.2De volken van de wereld zullen hen helpen bij hun terugkeer en zij die in hun land komen wonen, zullen hen dienen. Door hen tot slaven te maken, zal Israël niet langer in slavernij verkeren, Israël zal over zijn vijanden heersen!3Op die prachtige dag dat de HERE zijn volk bevrijdt van zorgen en angst, van slavernij en ketens,4zult u spottend tegen de koning van Babel zeggen: ‘Tiran, eindelijk krijgt u uw verdiende loon!5Want de HERE heeft uw verdorven macht vernietigd en uw slechte bewind te gronde gericht.6U vervolgde mijn volk met uw schrikbewind en hield de volken in de greep van de angst. U ontketende een meedogenloze vervolging.’7Maar nu is er vrede en rust in de hele wereld! Overal heerst uitbundige vreugde!8Zelfs de bomen van het bos, de cipressen en ceders van de Libanon, zingen dit blijde lied: ‘Uw macht is gebroken. Niemand zal ons nu nog omhakken, eindelijk hebben wij rust.’9De bewoners van het dodenrijk lopen te hoop om u te ontmoeten als u hun domein betreedt. Wereldleiders en de machtigste koningen van de aarde die al lang geleden zijn gestorven, zijn daar om u te ontmoeten.10Eenstemmig roepen zij: ‘Nu bent u net zo zwak als wij, u bent nu een van ons!’11Uw macht en kracht zijn verdwenen, zij zijn met u begraven. De klanken van prachtige muziek in uw paleis zijn weggestorven, de wormen zijn voortaan uw matras, de maden uw deken!12U bent nu uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U bent op de aarde neergeveld, hoewel u vele volkeren op aarde overwon.13Want u zei bij uzelf: ‘Ik zal de hemel bestormen en hoger dan de sterren heersen. Ik zal de hoogste troon bestijgen. Ik zal zetelen op de berg van de samenkomst, ver weg in het noorden.14Ik zal opklimmen tot in de hoogste hemelen en gelijk zijn aan de Allerhoogste.’15Maar in plaats daarvan zult u in het diepst van het dodenrijk worden geworpen.16Allen die zich daar bevinden, zullen u aanstaren en vragen: ‘Kan dit degene zijn die de aarde en de koninkrijken van de wereld op hun fundamenten deed schudden?17Kan dit degene zijn die de wereld in een woestijn herschiep, die steden met de grond gelijkmaakte en niet het minste medelijden had met zijn gevangenen?’18De koningen van de volken liggen eervol in hun graven,19maar uw lichaam is weggegooid als een afgekeurde tak, het ligt in een open graf, bedekt met de lichamen van hen die in de slag werden gedood. Het ligt als een kadaver op straat, vertrapt en verscheurd door paardenhoeven.20Voor u zal geen gedenkteken worden opgericht, want u vernietigde uw eigen land en moordde uw eigen volk uit. Uw zoon zal u niet opvolgen als koning.21Dood de kinderen van deze zondaar. Geef hun niet de kans weer op te staan en het land weer te veroveren of de steden van de wereld te herbouwen.22‘Ikzelf heb Mij tegen hem gekeerd,’ zegt de HERE van de hemelse legers, ‘en Ik zal voorkomen dat zijn kinderen of kleinkinderen ooit op zijn troon zullen zitten.23Ik zal van Babel een verlaten land maken, waar roerdompen zich thuisvoelen in de poelen en de moerassen. Ik zal het land schoonvegen met de bezem van de vernietiging,’ zegt de HERE van de hemelse legers.24Hij heeft gezworen dat Hij dit zal doen, want dit is zijn plan.25‘Ik heb besloten het Assyrische leger te vernietigen als het zich in Israël bevindt. Ik zal de Assyriërs neerslaan op mijn bergen. Mijn volk zal niet langer hun slavenvolk zijn.26Dit is mijn plan voor de hele aarde. Ik zal het uitvoeren met mijn enorme macht die over de hele wereld reikt.’27De HERE, de God van de hemelse legers, heeft gesproken, wie kan zijn plannen veranderen? Als Hij zijn hand opheft, wie zal Hem dan tegenhouden?28Dit is de boodschap die ik kreeg in het jaar waarin koning Achaz stierf.29‘Lach niet te vroeg, Filistijnen, ook al is de koning die u onderdrukte, dood. Die stok is gebroken, dat wel, maar zijn zoon is een groter gevaar dan de vader ooit is geweest! Want uit de slang wordt een adder geboren en die brengt een vurige draak voort die u zal vernietigen!30Ik zal de armen van mijn volk veilig hoeden en zij zullen in mijn weide grazen! De behoeftigen zullen in vrede kunnen gaan liggen. Maar wat u betreft, u zal Ik met de honger en het zwaard uitroeien.31Jammer, Filistijnse steden, want uw lot is bezegeld. Uw hele land is veroordeeld. Want uit het noorden nadert een rookkolom: een leger in gesloten gelederen.’32Welk antwoord heeft men de boden van het volk te geven? Dit: God heeft Jeruzalem een hecht fundament gegeven en Hij heeft Zich voorgenomen de armen van zijn volk binnen haar muren een veilige schuilplaats te geven.
— Pád krále babylónského - Stíny padlých vítají posměškem mrtvého krále, který jim za života naháněl hrůzu.
1 Hospodin se slituje nad Jákobem a znovu vyvolí Izraele. Dá jim odpočinout v jejich zemi, přidruží se k nim i bezdomovec a připojí se k domu Jákobovu.2 Národy je totiž samy dovedou na jejich místo a Izraelův dům je dostane do dědictví v Hospodinově zemi jako otroky a otrokyně. Tak zajmou ty, kdo je prve zajali, a budou panovat nad svými poháněči. 3 V den, kdy ti dá Hospodin odpočinout od tvého trápení a nepokoje, od tvrdé otročiny, jíž jsi byl zotročen,4 proneseš o babylónském králi pořekadlo: „Jak pominul poháněč, jak pominula knuta!“ 5 Hospodin polámal hůl svévolníků, žezlo vládců, 6 jež zběsile bilo národy ranami bez ustání, hněvivě vládlo pronárodům nezkrotným pronásledováním. 7 V míru odpočala celá země, všechno zvučně plesá. 8 I cypřiše se radují nad tebou i libanónské cedry od chvíle, kdy jsi padl: „Už nevstane ten, kdo nás kácel!“ 9 I nejhlubší podsvětí je kvůli tobě rozrušeno, čeká na tvůj příchod, probudilo kvůli tobě přízraky všech vojevůdců země. Všechny krále pronárodů přimělo vstát ze svých trůnů. 10 Ti všichni se ozvou a řeknou tobě: „Také jsi jako my pozbyl síly? Už jsi nám podoben! 11 Do podsvětí byla svržena tvá pýcha, hlučný zvuk tvých harf. Máš ustláno na hnilobě, přikrývku máš z červů.“ 12 Jak jsi spadl z nebe, třpytivá hvězdo, jitřenky synu! Jak jsi sražen k zemi, zotročovateli pronárodů! 13 A v srdci sis říkal: „Vystoupím na nebesa, vyvýším svůj trůn nad Boží hvězdy, zasednu na Hoře setkávání na nejzazším Severu. 14 Vystoupím na posvátná návrší oblaků, s Nejvyšším se budu měřit.“ 15 Teď jsi svržen do podsvětí, do nejhlubší jámy! 16 Kdo tě uvidí, budou se dívat a divit: „To je ten muž, který zneklidňoval zemi a otřásal královstvími? 17 Svět měnil v poušť, bořil jeho města, vězně nikdy nepropouštěl domů.“ 18 Všichni králové pronárodů, všichni leží slavně ve svých hrobkách, 19 ale tebe pohodili mimo hrob jak ohavný výhonek; jsi jako šatem přikryt zavražděnými, porubanými mečem, svrženými do kamenité jámy, jsi jak pošlapaná mršina, 20 nebudeš připojen k nim v hrobě. Vždyť jsi ničil vlastní zemi, vlastní lid jsi vraždil. O potomstvu zlovolníků nebude navěky zmínky. 21 „Připravte jeho synům jatky pro nepravost otců! Nepovstanou, nezmocní se země a svět nezaplní městy.“ 22 „Já povstanu proti nim, je výrok Hospodina zástupů, vymýtím jméno Babylónu i pozůstatek po něm, nástupce i následníka, je výrok Hospodinův.23 Proměním jej v hnízdiště sýčků a ve slatiny, vymetu jej pometlem zkázy, je výrok Hospodina zástupů.“
— Proti Asýrii - Hospodin pojal neodvratné rozhodnutí zlomit moc Asýrie.
24 Hospodin zástupů přisáhl: „Jak jsem si předsevzal, tak se stane, a pro co jsem se rozhodl, to se uskuteční: 25 Rozdrtím Ašúra ve své zemi, rozšlapu ho na svých horách a z nich sejmu jeho jho. Z ramene jim bude sňato jeho břímě.“ 26 To je rozhodnutí učiněné o celé zemi a to je paže napřažená proti všem pronárodům. 27 Když Hospodin zástupů rozhodl, kdo to zruší? Jeho paže je napřažena, kdo ji odvrátí?
— Proti Pelišteji - Ani Pelištea neujde zkáze.
28 V roce, kdy zemřel král Achaz, byl zjeven tento výnos: 29 „Neraduj se, celá Pelišteo, že je polámána hůl, která tě bije, neboť z hadího kořene vzejde bazilišek a jeho plodem bude létající ohnivý had. 30 Prvorození nuzných budou mít pastvu a ubožáci budou odpočívat v bezpečí. Tvůj kořen však umořím hladem a pozůstatek tvého lidu zajde. 31 Kvílej, bráno! Křič, město! Celá Pelištea bude v zmatku. Neboť od severu se už valí dým a nikdo nezůstává stranou svých shromaždišť.“ 32 Co odpovědět poslům toho pronároda? Hospodin založil Sijón, k němu se přivinou utištění jeho lidu.