1-2Dit zijn de berichten van God aan Jeremia, de zoon van de priester Chilkia, uit Anatot in het land van Benjamin. Deze woorden van de HERE kreeg Jeremia in het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda.3Verdere berichten kreeg hij tijdens de regering van Josiaʼs zoon, koning Jojakim van Juda, en op verscheidene andere momenten tot de vijfde maand van het elfde regeringsjaar van Josiaʼs zoon Sedekia, eveneens koning van Juda. In die maand viel de stad Jeruzalem en werden de Joden als slaven weggevoerd.4De HERE zei tegen mij:5‘Ik kende u al voordat Ik u vormde in uw moeders buik. Al voor uw geboorte heb Ik u bestemd om mijn profeet voor de volken op aarde te zijn.’6‘Oppermachtige HERE,’ zei ik, ‘maar dat kan ik niet! Ik ben nog veel te jong!’7‘Zeg dat niet,’ antwoordde Hij, ‘want u zult gaan waarheen Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag.8Wees niet bang voor de mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen.’9Toen raakte Hij mijn mond aan en zei: ‘Kijk, Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd!10Vandaag begint uw werk: het waarschuwen van de volken en koninkrijken van deze wereld. In overeenstemming met mijn woorden die u doorgeeft, zal Ik sommigen omverwerpen en verwoesten. In hun plaats zal Ik anderen opbouwen en goed verzorgen, zodat zij groot en machtig worden.’11Toen zei de HERE tegen mij: ‘Jeremia! Wat ziet u daar?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een tak van een amandelboom.’12En de HERE antwoordde: ‘Dat is juist. Zo snel en zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo snel en zo zeker zal Ik mijn woorden doen uitkomen.’13Toen vroeg de HERE mij: ‘Wat ziet u nu?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een pot kokend water die zich in zuidelijke richting beweegt en boven Juda overkookt.’14‘Dat klopt,’ zei Hij, ‘want onheil uit het noorden zal alle inwoners van dit land overstromen.15Ik roep de volken uit het noorden naar Jeruzalem, waar zij hun tronen voor de poorten en tegen de stadsmuren moeten neerzetten en tegen alle andere steden van Juda moeten optrekken.16Op die manier zal Ik mijn volk straffen, omdat het Mij de rug toekeert, afgoden aanbidt en zich neerbuigt voor zelfgemaakte beelden!17Sta op, kleed u aan en ga op weg! Vertel hun wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor hen, anders zal Ik u in hun bijzijn bang maken.18Want Ik maak u onaantastbaar voor hun aanvallen. Zij kunnen u geen kwaad doen. U bent zo sterk als een versterkte stad die niet kan worden ingenomen, als een ijzeren pilaar en een koperen muur. Alle koningen van Juda, hun officieren, hun priesters en hun volk kunnen u niet overwinnen.19Zij zullen het wel proberen, maar het zal hun niet lukken. Want Ik zal bij u zijn,’ zegt de HERE, ‘en u beschermen.’
1Palabras de Jeremías ben Hilcías, uno de los sacerdotes que habitaban en Anatot, en tierra de Benjamín,2el cual recibió palabra de YHVH en los días de Josías ben Amón, rey de Judá, en el año decimotercero de su reinado,3y también en los días de Joacim ben Josías, rey de Judá, hasta el fin del undécimo año de Sedequías, hijo de Josías, rey de Judá, es decir, hasta la deportación de Jerusalem en el mes quinto.4Vino a mí palabra de YHVH, diciendo:5Antes que te formara en el vientre te conocí, y antes que salieras de la matriz te consagré, te di por profeta a las naciones.6Entonces dije: ¡Ah, Adonay YHVH! He aquí, no sé hablar, porque soy joven.7Pero me dijo YHVH: No digas: Soy joven. Adondequiera que te envíe, irás, y todo lo que te mande, dirás.8No temas delante de ellos, porque Yo estoy contigo para librarte, dice YHVH.9Luego YHVH extendió su mano, y tocó mi boca, y me dijo YHVH: He aquí, pongo mis palabras en tu boca.10Mira, en este día te pongo sobre naciones y sobre reinos, para arrancar y para destruir, para desolar y para derribar, para edificar y para plantar.11Y vino a mí palabra de YHVH, diciendo: ¿Qué ves, Jeremías? Y dije: Veo una vara de almendro.12Me dijo YHVH: Bien has visto, porque Yo vigilo sobre mi palabra para que se cumpla.13Y vino a mí palabra de YHVH por segunda vez, diciendo: ¿Qué ves? Y dije: Veo un caldero hirviendo que se vuelca desde el norte.14Entonces me dijo YHVH: Del norte se derramará la desgracia sobre todos los habitantes de la tierra.15Porque he aquí Yo convoco a todas las tribus de los reinos del norte, dice YHVH; y vendrán y pondrán cada uno su trono a la entrada de las puertas de Jerusalem, así contra todos sus muros en derredor, como contra todas las ciudades de Judá.16Y pronunciaré mis sentencias contra ellos a causa de toda su maldad, porque me abandonaron, quemaron incienso a dioses extraños y se postraron ante las obras de sus propias manos.17Así que tú ciñe tus lomos y ponte en pie, y háblales todo lo que Yo te mande. No tiembles ante ellos, no sea que Yo te haga temblar ante ellos.18Porque he aquí, Yo mismo te pongo hoy como ciudad fortificada, como columna de hierro y como muro de bronce contra toda la tierra, contra los reyes de Judá, contra sus príncipes, contra sus sacerdotes, y contra el pueblo de la tierra.19Y harán guerra contra ti, pero no prevalecerán contra ti, porque Yo estoy contigo para librarte, dice YHVH.