1Mozes en de andere Israëlieten zongen toen dit lied voor de HERE: ‘Ik wil een lied voor de HERE zingen, want Hij heeft een machtige overwinning behaald. De ruiters en de paarden wierp Hij in de zee.2De HERE geeft mij kracht en een reden om te zingen. Hij heeft mij laten overwinnen. Hij is mijn God en ik zal Hem prijzen, Hij is mijn vaders God en ik zal Hem verheerlijken.3De HERE is een oorlogsheld, zijn naam is HERE.4De wagens en het leger van de farao liet Hij in de zee vergaan, de beroemde strijders verdronken.5Golven bedekten hen, terwijl zij als een steen naar de bodem zonken.6Uw rechterhand, HERE, heeft een enorme kracht, uw rechterhand vernietigde onze vijand.7In uw majesteit vaagde U allen weg die tegen U durfden op te staan, uw toorn was als een vuur dat stro verbrandt.8De adem van uw neus stuwde wateren op en zij rezen op als muren langs ons pad. Het woelige water kwam midden in zee tot stilstand.9De vijand zei: “Ik achtervolg hen, versla hen en grijp de buit. Ik sla hen uiteen en dood hen met mijn zwaard.”10U blies met uw adem en de zee bedekte hen, zij zonken als lood in de machtige wateren.11Wie onder de goden is gelijk aan de HERE, wie is zo heerlijk en heilig als U, bewonderenswaardig in roemrijke daden, niet te volgen in wonderlijk doen en laten?12U stak uw hand uit en de aarde slokte hen op.13In uw liefdevolle goedheid leidde U het verloste volk met uw kracht naar het heilige land.14Andere volken hoorden het en zij beefden van schrik, de angst sloeg de bewoners van Filistea om het hart.15Edoms stamhoofden schrokken, de machtigen van Moab huiverden van schrik, de bewoners van Kanaän sidderden.16Ontzetting en schrik overviel hen, zij versteenden, terwijl wij ongehinderd door hun land trokken. Wij—het volk dat U Zich hebt verworven—trokken veilig verder.17U brengt hen binnen en plant hen op de berg die U hebt beloofd, de plaats waar U thuis bent, HERE, het heiligdom dat U hebt gesticht.18De HERE zal voor altijd en eeuwig regeren.’19De paarden, ruiters en wagens van de farao achtervolgden hen door de zee, maar de HERE liet de muren van water op hen vallen, terwijl het volk Israël over het droge pad ging.20Toen pakte de profetes Mirjam, de zuster van Aäron, haar tamboerijn en ging de andere vrouwen voor in een vrolijke reidans.21Mirjam zong dit lied: ‘Ik zing een lied voor de HERE, want Hij heeft een machtige overwinning behaald, de ruiters en de paarden stortte Hij in zee.’22Toen liet Mozes de Israëlieten bij de Rietzee opbreken en zij trokken verder naar de woestijn Sur. Drie dagen lang trokken zij door die woestijn zonder water te vinden.23Zij kwamen aan in Mara, maar konden het water daar niet drinken omdat het bitter was. Daarom noemden zij die plaats ook Mara (Bitter).24Het volk keerde zich als één man tegen Mozes en zei: ‘Waar halen wij nu water vandaan?’25Mozes vroeg hulp aan de HERE en de HERE wees hem een stuk hout aan, Mozes wierp het in het water en het werd zoet. Daar bij Mara legde de HERE een aantal regels aan het volk op om te zien hoever hun toewijding ging. Hij zei:26‘Als u naar de stem van de HERE, uw God, luistert, Hem gehoorzaamt en doet wat recht is in zijn ogen, zal Ik u niet laten lijden onder de straffen die Ik de Egyptenaren heb gegeven. Want Ik, de HERE, ben uw Heelmeester.’27Daarna kwamen zij in Elim, een plaats met twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen. Daar sloegen zij hun kamp op bij het water.
1Entonces Moisés y los hijos de Israel prorrumpieron en un cántico a YHVH, y hablaron diciendo: ¡Cantaré a YHVH, Porque ciertamente ha triunfado, Al caballo y su jinete arrojó al mar!2YH es mi fortaleza y mi cántico, Y me ha sido por salvación. ¡Éste es mi Dios!, y lo alabaré, ¡Dios de mi padre!, y lo exaltaré.3¡YHVH es Varón de guerra! ¡YHVH es su nombre!4Arrojó al mar los carros de Faraón y su ejército, Sus oficiales escogidos Fueron hundidos en el Mar Rojo.5Los abismos los cubrirán, Como piedra descendieron A las profundidades.6Tu diestra, ¡oh YHVH! Es majestuosa en poder, Tu diestra, ¡oh YHVH! Aniquila al enemigo.7Con la grandeza de tu majestad, Derribas tus oponentes, Enviaste tu furor, Los tragó como a hojarasca.8Con el viento de tus narices, Se amontonaron las aguas, Fluyeron erguidas como dique, Los abismos se cuajaron, En el corazón del mar.9El enemigo dijo: Perseguiré, apresaré, Repartiré despojos, Mi alma se saciará de ellos, Desenvainaré mi espada, Los destruirá mi mano.10Pero soplaste con tu viento, Y los cubrió el mar, Se hundieron como el plomo En las aguas impetuosas.11¿Quién como Tú entre los dioses, oh YHVH? ¿Quién como Tú? Majestuoso en la santidad, Temible en las alabanzas, Hacedor de prodigios.12Extendiste tu diestra, Los tragó la tierra.13En tu misericordia condujiste Al pueblo que redimiste, Lo has guiado con tu fortaleza, Hacia la morada de tu santidad.14Los pueblos oyeron, y temblaron, Pánico sobrecogió a los habitantes de Filistea,15Y se turbaron los caudillos de Edom, A los fuertes de Moab los asaltó el temblor, Y todos los moradores de Canaán se desmayaron.16Caiga sobre ellos terror y espanto, Por la grandeza de tu brazo. Enmudezcan como la piedra, Hasta que haya pasado tu pueblo, ¡oh YHVH! Hasta que haya pasado este pueblo Que Tú adquiriste.17Tú los traerás y los plantarás En el monte de tu heredad, El sitio firme, ¡oh YHVH! Que hiciste para tu morada, El Santuario, ¡oh YHVH! Que establecieron tus manos.18¡YHVH reinará eternamente y para siempre!19Porque cuando la caballería de Faraón, con sus carros y sus jinetes, entraron en el medio del mar, YHVH volcó sobre ellos las aguas marinas, mientras los hijos de Israel habían andado en lo seco en medio del mar.20Entonces Miriam, la profetisa, hermana de Aarón, tomó el pandero en su mano, y todas las mujeres salieron tras ella con panderos y con danzas.21Y Miriam les respondía: ¡Cantad a YHVH, Porque se ha magnificado grandemente, Al caballo y su jinete arrojó al mar!
Las aguas de Mara
22Y Moisés hizo que Israel partiera del Mar Rojo. Y salieron al desierto de Shur, y anduvieron tres días por el desierto, y no hallaron agua.23Y llegaron a Mara, pero no pudieron beber las aguas de Mara porque eran amargas. Por eso llamó su nombre Mara.24Y murmuró el pueblo contra Moisés, diciendo: ¿Qué beberemos?25Entonces él clamó a YHVH, y YHVH le mostró un árbol, el cual echó en las aguas, y las aguas se endulzaron. Allí le puso estatuto y decreto, y allí lo probó,26y dijo: Si oyes diligentemente la voz de YHVH tu Dios, y haces lo recto ante sus ojos, y prestas oído a sus mandamientos, y guardas todos sus estatutos, ninguna dolencia de las que puse sobre Egipto pondré sobre ti, porque Yo soy YHVH tu Sanador.27Y llegaron a Elim, y había allí doce fuentes de agua y setenta palmeras. Y acamparon allí junto a las aguas.