1Nadat koning Saul zijn gesprek met David had beëindigd, ontmoette David Jonatan, de zoon van de koning, en het klikte meteen tussen deze twee. Op dat moment ontstond een hechte vriendschap tussen Jonatan en David.2-4Jonatan bezegelde die vriendschap door David zijn mantel, harnas, zwaard, boog en gordel te geven. Koning Saul haalde David weer bij zich en liet hem niet meer naar huis gaan.5David was Sauls speciale gezant en volbracht alle veldtochten van de koning steeds met succes. Daarom maakte Saul hem bevelhebber over zijn troepen en David werd een geliefd man bij het leger en het hele volk.6Maar er was iets onaangenaams gebeurd toen het triomferende leger van Israël terugkeerde, nadat David Goliat had verslagen. Vrouwen uit alle steden stonden langs de kant van de weg om koning Saul toe te juichen. Zij zongen en dansten van blijdschap op de muziek van trommels, tamboerijnen en cimbalen.7Zij zongen dit lied: ‘Saul heeft zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden!’8Dat wekte de woede van Saul. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ze rekenen David tienduizenden toe en mij slechts duizenden. Als dat zo doorgaat, maken ze hem nog eens koning!’9Vanaf die tijd keek Saul met wantrouwende blikken naar David.10De volgende dag overviel de boze geest van God Saul opnieuw en hij ging als een razende tekeer. David probeerde hem net als voorheen te kalmeren met zijn harpspel. Maar Saul, die een speer in zijn hand had,11-12wierp deze plotseling naar David met de bedoeling hem aan de muur te spietsen. David kon de speer tot twee keer toe nog net ontwijken en maakte dat hij wegkwam. Toen begon Saul bang te worden voor David, omdat hij merkte dat de HERE hem had verlaten en nu met David was.13Ten slotte verbood Saul hem in zijn omgeving te komen. David kreeg de leiding over een kleine troepenmacht en moest vooraan in het leger optrekken.14Hij bleef succesvol in alles wat hij deed, omdat de HERE hem hielp.15-16Toen koning Saul dit doorkreeg, werd hij nog banger voor hem. Maar heel Israël en Juda droegen David op handen, omdat hij al zijn werk voortreffelijk deed.17Op een dag zei Saul tegen David: ‘Ik ben van plan je mijn oudste dochter Merab tot vrouw te geven. Maar eerst moet je bewijzen dat je een moedige schoonzoon bent door de oorlogen van de HERE te voeren.’ Saul dacht bij zichzelf: ‘Ik zal hem op de Filistijnen afsturen, dan kunnen die hem doden in plaats van dat ik het doe.’18Maar David zei: ‘Wie ben ik dat ik de schoonzoon van de koning mag worden. Ik ben maar van eenvoudige afkomst!’19En toen de bruiloft aanbrak, huwelijkte Saul Merab onverwacht uit aan Adriël, een man uit Mechola.20Ondertussen was echter Sauls dochter Michal verliefd geworden op David en Saul was blij toen hij dat hoorde.21‘Dit is alsnog een mogelijkheid hem door de Filistijnen te laten doden,’ dacht hij. Maar tegen David zei hij: ‘Je kunt toch nog mijn schoonzoon worden, want ik zal je mijn jongste dochter geven.’22Saul gaf zijn dienaren opdracht David in vertrouwen te laten weten dat de koning echt op hem gesteld was en dat zij hem allen graag mochten en verwachtten dat hij het voorstel van de koning zou accepteren om zijn schoonzoon te worden. De opdracht werd uitgevoerd.23Maar David zei: ‘Hoe kan een arme en onbeduidende man als ik een bruidsschat bijeenkrijgen die groot genoeg is om schoonzoon van de koning te kunnen worden?’24Toen Sauls mannen dit aan hem doorgaven,25beval hij hun: ‘Vertel David dat de bruidsschat die hij wil geven, moet bestaan uit honderd voorhuiden van Filistijnen! Wraak op mijn vijanden is alles wat ik wil,’ zei Saul, maar hij hoopte intussen dat David in het gevecht zou worden gedood.26Toen David dit hoorde, nam hij dat voorstel met beide handen aan. En voordat de tijdslimiet was verstreken,27trokken hij en zijn mannen eropuit en doodden tweehonderd Filistijnen. David zelf bood de voorhuiden van de doden aan de koning aan. Daarop schonk Saul zijn dochter Michal aan David en werd deze zijn schoonzoon.28Toen Saul zich realiseerde hoe de HERE David hielp en hoeveel zijn dochter Michal van hem hield,29werd hij nog banger voor hem. Deze angst groeide uit tot een levenslange vijandschap.30Telkens als het Filistijnse leger aanviel, behaalde David meer successen dan alle andere officieren van Saul bij elkaar. Zijn naam werd een begrip in het hele land.
1Cuando acabó de hablar a Saúl, aconteció que el alma de Jonatán quedó ligada al alma de David, y Jonatán lo amó como a su propia alma.2Aquel día Saúl lo retuvo y no lo dejó volver a casa de su padre.3Y Jonatán concertó un pacto con David porque lo amaba como a su propia alma.4Y Jonatán se quitó el manto que vestía y se lo dio a David con sus ropas militares, incluyendo su espada, su arco y su talabarte.5Y adondequiera lo enviaba Saúl, David salía y se manejaba con prudencia, de modo que Saúl lo puso al mando de los hombres de guerra, y fue acepto ante los ojos de todo el pueblo, e igualmente ante los ojos de los siervos de Saúl.6Pero sucedió que cuando ellos regresaron, al volver David de la matanza de los filisteos, las mujeres de todas las ciudades de Israel salieron cantando y danzando a recibir al rey Saúl con cánticos de júbilo, panderos e instrumentos musicales.7Y danzando, las mujeres cantaban y decían: Saúl hirió a sus miles, Y David a sus diez miles.8Y Saúl se indignó en gran manera, pues ese dicho le pareció malo ante sus ojos, y dijo: A David le dan diez miles y a mí me dan miles. ¡No le falta sino el reino!9Y desde aquel día Saúl no miró con buenos ojos a David.10Al día siguiente, aconteció que un mal espíritu de parte de Dios se apoderó de Saúl, quien desvariaba furioso en su casa, y David tañía con su mano, como solía hacerlo día a día, y Saúl tenía su lanza en su mano.11Y Saúl arrojó la lanza, diciéndose: ¡Clavaré a David contra la pared! Pero David lo esquivó dos veces.12Y Saúl tuvo temor de David, porque YHVH estaba con él, y se había apartado de Saúl.13Por tanto Saúl lo apartó de su presencia y lo designó jefe de mil hombres. Y él salía y entraba al frente de la tropa.14Y en todos sus caminos David se conducía prudentemente, y YHVH estaba con él.15Y al ver Saúl que él procedía con gran prudencia, tuvo temor a causa de él.16Pero todo Israel y Judá amaban a David, porque él salía y entraba en presencia de ellos.17Y Saúl dijo a David: He aquí Merab, mi hija mayor. A ella te la daré por mujer, con tal que me seas un guerrero valiente peleando las batallas de YHVH. Por cuanto Saúl se decía: Que mi mano no sea contra él, sino que la mano de los filisteos sea contra él.18Y respondió David a Saúl: ¿Quién soy yo, y qué es mi vida, o la familia de mi padre en Israel, para que yo sea yerno del rey?19Pero sucedió que llegado el momento de entregar a Merab, hija de Saúl, a David, ella fue entregada por mujer a Adriel meholatita.20Y Mical, hija de Saúl, amaba a David, y se lo refirieron a Saúl, y le pareció bien el asunto.21Y Saúl se dijo: Se la daré, para que ella le sea por lazo, y la mano de los filisteos sea contra él. Por lo cual dijo Saúl a David por segunda vez: Hoy serás mi yerno.22Y ordenó Saúl a sus siervos: Hablad discretamente a David, y decidle: He aquí el rey se complace en ti, y todos sus siervos te aman. ¡Hazte pues yerno del rey!23Y los siervos de Saúl hablaron estas palabras a oídos de David. Y respondió David: ¿Os parece cosa sencilla a vosotros hacerse yerno del rey? Yo soy un hombre pobre y de baja condición.24Y le refirieron eso a Saúl sus siervos diciéndole: David ha hablado conforme a estas palabras.25Y dijo Saúl: Así diréis a David: No desea el rey dote alguna, sino cien prepucios de filisteos, para ser vengado de los enemigos del rey (pues Saúl deseaba hacer caer a David en manos de los filisteos).26Y cuando sus siervos dijeron a David tales palabras, agradó a David ser yerno del rey; y antes que el plazo se cumpliera,27se levantó David y partió con sus hombres y mató a doscientos varones de los filisteos. Luego David llevó sus prepucios y los entregó todos al rey para poder ser yerno del rey; y Saúl le dio por mujer a su hija Mical.28Al ver esto, Saúl comprendió que YHVH estaba con David; y Mical hija de Saúl lo amaba.29Y aumentó el temor de Saúl hacia David; y Saúl fue hostil a David todos los días.30Y los príncipes de los filisteos continuaron saliendo a la guerra, y sucedía que cada vez que lo hacían, David actuaba en las batallas mejor que cualquiera de los siervos de Saúl, de modo que su nombre llegó a cobrar mucha fama.