1Antes de la fiesta de la pascua, sabiendo Jesús que había llegado su hora para que pasara de este mundo al Padre, habiendo amado a los suyos que estaban en el mundo, los amó hasta el extremo.2Y durante la cena, cuando el diablo ya había puesto en el corazón de Judas, hijo de Simón Iscariote, que lo entregara,3sabiendo que el Padre le había puesto todas las cosas en las manos, y que había salido de Dios y a Dios iba,4se levanta de la cena, pone a un lado el manto, y tomando una toalla, se la ciñó;5luego echó agua en el lebrillo y comenzó a lavar los pies de los discípulos y a secarlos con la toalla con que estaba ceñido.6Llega, pues, a Simón Pedro. Le dice: Señor, ¿Tú me lavas los pies?7Respondió Jesús y le dijo: Tú no entiendes ahora lo que Yo hago, pero lo comprenderás después de estas cosas.8Le dice Pedro: ¡No me lavarás los pies jamás! Jesús le respondió: Si no te lavo, no tienes parte conmigo.9Le dice Simón Pedro: ¡Señor, no sólo los pies, sino también las manos y la cabeza!10Jesús le dice: El que ha sido bañado no tiene necesidad de lavarse sino los pies, pues está todo limpio; y vosotros estáis limpios, aunque no todos.11Porque sabía quién lo entregaba; por eso dijo: No todos estáis limpios.12Así que, después de lavarles los pies, tomó su manto, volvió a reclinarse y les dijo: ¿Entendéis lo que os he hecho?13Vosotros me llamáis Maestro y Señor, y decís bien, porque lo soy.14Pues si Yo, el Señor y el Maestro, os lavé los pies, también vosotros debéis lavaros los pies unos a otros.15Porque ejemplo os di, para que como Yo os hice, así también hagáis vosotros.16En verdad, en verdad os digo, un siervo no es mayor que su señor, ni un enviado es mayor que el que lo envió.17Si sabéis estas cosas, bienaventurados sois si las hacéis.18No lo digo de todos vosotros, Yo sé a quiénes he elegido, pero para que se cumpla la Escritura: El que come de mi pan levantó contra mí su calcañar.19Desde ahora os lo digo antes que suceda, para que cuando suceda, creáis que Yo soy.20En verdad, en verdad os digo: El que recibe al que Yo envíe, me recibe a mí, y el que me recibe a mí, recibe al que me envió.
Judas
21Habiendo dicho esto, Jesús se conturbó en su espíritu, y dio testimonio, y dijo: En verdad, en verdad os digo que uno de vosotros me va a entregar.22Los discípulos se miraban unos a otros, perplejos acerca de quién lo decía.23Uno de sus discípulos (al cual Jesús amaba), estaba reclinado en el pecho de Jesús;24a éste, pues, hace señas Simón Pedro para que pregunte de quién lo dice.25Entonces él, recostándose así sobre el pecho de Jesús, le dice: Señor, ¿quién es?26Jesús responde: Es aquél para quien Yo mojaré y le daré el bocado. Y mojando el bocado, lo da a Judas, hijo de Simón Iscariote.27Y ahí mismo, tras el bocado, Satanás entró en él; por lo que Jesús le dice: Lo que haces, hazlo más pronto.28Ninguno de los que estaban reclinados entendió para qué se lo dijo;29porque algunos pensaban (puesto que Judas tenía la bolsa) que Jesús le decía: Compra las cosas de las cuales tenemos necesidad para la fiesta, o que diera algo a los pobres.30Así que, habiendo él tomado el bocado, enseguida salió, y era de noche.
Un mandamiento nuevo
31Cuando hubo salido, dijo Jesús: ¡Ahora es glorificado el Hijo del Hombre, y Dios es glorificado en Él!32Y Dios lo glorificará en Él, y enseguida lo glorificará.33Hijitos, aún estoy con vosotros un poco. Me buscaréis, pero como dije a los judíos, también a vosotros os lo digo ahora: Adonde Yo voy, vosotros no podéis venir.34Un mandamiento nuevo os doy: Que os améis unos a otros; como os he amado, que también os améis unos a otros.35En esto conocerán todos que sois mis discípulos, si os tenéis amor unos a otros.
Predicción de la negación de Pedro
36Le dice Simón Pedro: Señor, ¿a dónde vas? Jesús respondió: Adonde voy no puedes seguirme ahora, pero me seguirás más tarde.37Le dice Pedro: Señor, ¿por qué no puedo seguirte ahora? Mi vida pondré por ti.38Jesús le respondió: ¿Tu vida pondrás por mí? De cierto, de cierto te digo: No cantará el gallo antes que me niegues tres veces.
1Kort voordat Pesach, het Joodse Paasfeest, begon, wist Jezus dat de tijd was aangebroken dat Hij deze wereld zou verlaten om naar zijn Vader te gaan. Juist toen liet Hij zien hoe groot zijn liefde was voor hen die in deze wereld bij Hem hoorden, en dat die liefde tot het uiterste zou gaan.2Terwijl zij zaten te eten, wist Jezus dat de duivel Judas Iskariot had overgehaald Hem te verraden en uit te leveren.3Hij was er Zich ten volle van bewust dat de Vader Hem de macht over alle dingen had gegeven en dat Hij bij God vandaan kwam en weer naar God zou teruggaan.4Hij stond van tafel op, legde zijn mantel af en deed een linnen doek om zijn middel.5Daarna goot Hij water in een kom en begon de voeten van zijn leerlingen te wassen. Hij droogde ze af met de doek die Hij om zijn middel had.6‘Here,’ protesteerde Simon Petrus, ‘U gaat mijn voeten toch niet wassen?’7Jezus antwoordde: ‘Nu begrijp je nog niet waarom Ik dit doe, maar later wel.’8‘Geen sprake van! Ik wil niet dat U mijn voeten wast!’ zei Petrus. ‘Als Ik ze niet mag wassen, Petrus, hoor je niet bij Mij,’ antwoordde Jezus.9‘Dan maar helemaal, Here! Mijn voeten, mijn handen en mijn hoofd!’ was Petrusʼ antwoord.10Jezus zei: ‘Wie zich gebaad heeft, hoeft zich niet nog eens te wassen. Hij is helemaal schoon.11Jullie zijn dus schoon en zuiver, maar niet allemaal.’ Hij zei dat omdat Hij wist wie Hem zou uitleveren.12Toen Hij klaar was, sloeg Hij zijn mantel om en ging weer aan tafel. ‘Begrijpen jullie wat Ik voor jullie heb gedaan?’ vroeg Hij.13‘Jullie noemen mij Meester en Here. En dat is juist, want dat ben Ik ook.14Als Ik nu jullie voeten heb gewassen, moeten jullie dat ook bij elkaar doen.15Want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, volg Mij hierin na.16Luister goed, een knecht is niet de meerdere van zijn baas en een boodschapper niet van wie hem gestuurd heeft!17Jullie zullen gelukkig zijn, als je van deze kennis ook gebruikmaakt.18Wat Ik zeg, geldt niet voor iedereen hier. Ik weet wie Ik uitgekozen heb. Het moet gaan zoals geschreven staat: “Hij die regelmatig met Mij at, heeft zich tegen Mij gekeerd.”19Ik vertel het nu alvast. Als het dan gebeurt, zullen jullie geloven dat Ik ben die Ik ben.20Luister goed naar wat Ik zeg: wie iemand ontvangt die door Mij gestuurd is, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’21Nadat Hij dit had gezegd, werd Jezus diep ontroerd. ‘De waarheid is,’ zei Hij, ‘dat een van jullie Mij zal uitleveren.’22De leerlingen keken elkaar vragend aan, zij hadden geen idee wie Hij bedoelde.23Rechts van Jezus zat de leerling die zijn beste vriend was24en Simon Petrus wenkte hem om hem aan Jezus te laten vragen wie Hij bedoelde.25Hij boog zich naar Jezus toe en vroeg: ‘Here, wie is het dan?’26Jezus antwoordde: ‘Ik zal een stuk brood indopen en dat geven aan degene die het is.’ Hij nam een stuk brood, doopte het in de saus en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot.27Op dat moment kwam de duivel in Judas. ‘Doe maar vlug wat je van plan bent,’ zei Jezus tegen hem.28Niemand aan tafel begreep wat Hij daarmee bedoelde.29Omdat Judas het geld beheerde, dachten sommigen dat hij iets voor het feest moest kopen of iets aan de armen moest gaan geven.30Nadat hij het brood van Jezus had aangenomen, ging Judas vlug naar buiten, de nacht in.31Toen Judas de deur uit was, zei Jezus: ‘Nu blijkt hoe groot en machtig Ik, de Mensenzoon, ben. En daardoor blijkt ook hoe groot en machtig God is.32Door wat er gaat gebeuren, zullen God en Ik in elkaar herkenbaar zijn en onze grootheid en macht zullen zichtbaar worden.33Vrienden, Ik zal niet lang meer bij jullie zijn! Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden zei: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen.34Dit is een nieuwe opdracht die Ik jullie geef: heb elkaar lief. Heb voor elkaar net zoveel liefde als Ik voor jullie heb.35Aan de onderlinge liefde zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’36Simon Petrus vroeg: ‘Here, waar gaat U dan heen?’ ‘Daarheen kun je Mij nu niet volgen,’ antwoordde Jezus, ‘maar later wel.’37‘Maar waarom kan ik nu niet met U meegaan? Ik heb alles voor U over!’ zei Petrus.38‘Alles voor Mij over?’ vroeg Jezus. ‘Luister goed, nog voor de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent!’