Richter 5 | Het Boek Lutherbibel 2017

Richter 5 | Het Boek

Het lied van Debora en Barak

1 Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, het volgende lied op de geweldige overwinning: 2 ‘Prijs de HERE! Israëls bevelhebbers namen de leiding en het volk volgde vrijwillig! 3 Luister, koningen en vorsten, want ik zal zingen voor de HERE, psalmen zingen voor de God van Israël. 4 HERE, toen U uit Seïr trok, uit de velden van Edom, beefde de aarde en stroomde de regen uit de hemel. 5 De bergen wankelden voor de HERE, de God van Israël, ja, óók de berg Sinaï. 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, en in de dagen van Jaël lagen de hoofdwegen verlaten. Reizigers gebruikten de smalle, kronkelende zijpaden. 7 Er waren geen leiders in Israël, totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël. 8 Als Israël nieuwe goden uitkoos, stond de vijand voor haar poorten. Maar bij de veertigduizend soldaten van Israël was geen schild of speer te vinden! 9 Ik verheug mij over Israëls leiders, die zich zo vrijwillig aanboden. Prijs de HERE voor zulke mannen! 10 Maak het overal bekend, rijken die op ezelinnen met zachte zadels rijden en armen die te voet over de wegen moeten gaan. 11 Laten de muzikanten zich bij de dorpsbron verzamelen om de overwinningen van de HERE te bezingen en te zingen van de overwinning die de leiders van Israël hebben behaald terwijl het volk van de HERE door de poorten marcheerde. 12 Word wakker, word wakker, Debora, en zing een lied! Vooruit, Barak! Voer uw krijgsgevangenen weg, zoon van Abinoam! 13 De ware helden daalden de berg Tabor af. Het volk van de HERE rukte op tegen een grote overmacht. 14 Bij Israëls leger sloten zich Amalekieten uit Efraïm aan, gevolgd door mannen uit Benjamin. Er kwamen ook leiders uit Machir bij en legeraanvoerders uit Zebulon. 15 De vorsten van Issachar marcheerden in de gelederen mee, samen met Debora en Barak. Zij stormden het dal in, maar de stam Ruben ging niet mee. 16 Waarom bleef u thuis zitten bij de veestallen, luisterend naar het fluitspel van de herders? Ja, de stam Ruben kon maar niet tot een besluit komen. 17 Waarom bleef Gilead rustig aan de overkant van de Jordaan zitten? Waarom bleef Dan bij zijn schepen? En waarom bleef Aser aan de zeekust zitten en verliet zijn havens niet? 18 Maar Zebulon en Naftali uit de hoogvlakten, dat zijn stammen die hun leven gewaagd hebben. 19 De koningen van Kanaän rukten op naar Taänach en vochten daar bij de rivieren bij Megiddo. Maar geen stukje zilver viel als buit in hun handen! 20 Vanuit hun baan langs de hemel vochten de sterren tegen Sisera. 21 Door het geweld van de beek Kison werd de vijand meegesleurd.—Verder moet ik, onverschrokken! 22 Hoor het dreunen van de paardenhoeven van de vijand! Hoor ze eens galopperen! 23 Maar de Engel van de HERE zei: vervloekt zijn de burgers van de stad Meroz, omdat zij de HERE niet hebben geholpen in de strijd tegen de vijanden. 24 Maar Jaël, de vrouw van de Keniet Cheber, zij geprezen boven alle vrouwen die in tenten wonen. 25 Hij vroeg haar om water en zij gaf hem melk, zij bracht hem room in een prachtige kom. 26 Toen pakte zij een tentharing en een timmermanshamer en hamerde op Sisera, doornagelde zijn hoofd, verbrijzelde en doorboorde zijn slapen. 27 Voor haar voeten kromp hij ineen, viel neer en bleef liggen. Ja, hij kromp ineen en bleef ter plekke dood liggen. 28 Siseraʼs moeder keek uit het raam en riep luid: “Waarom zie ik zijn strijdwagen nog steeds niet komen? Waar blijft het ratelende geluid van zijn wagens?” 29 Maar enkele verstandige hofdames—en ook zijzelf—gaven ten antwoord: 30 “Er is natuurlijk veel buit te verdelen. Dat kost tijd. Iedere man krijgt een paar meisjes, en Sisera zal prachtige geborduurde kleren buitmaken en talrijke geschenken voor mij meenemen.” 31 Och HERE, laten al uw vijanden net als Sisera omkomen! Maar zij die U liefhebben, zullen krachtig stralen als de opgaande zon.’ Daarna heersten er veertig jaar rust en vrede in het land.

Het Boek TM Copyright © 1979, 1988, 1998, 2007 by Biblica, Inc. Used with permission. All rights reserved worldwide. “Biblica”, “International Bible Society” and the Biblica Logo are trademarks registered in the United States Patent and Trademark Office by Biblica, Inc. Used with permission.

Lutherbibel 2017

Deboras Siegeslied

1 Da sangen Debora und Barak, der Sohn Abinoams, zu jener Zeit: 2 Lobet den HERRN, dass Führer Israel führten, dass willig sich zeigte das Volk. 3 Hört zu, ihr Könige, merkt auf, ihr Fürsten! Ich will singen dem HERRN, ich will singen, will spielen dem HERRN, dem Gott Israels. 4 HERR, als du auszogst von Seïr, als du einhergingst vom Gefilde Edoms, da erzitterte die Erde, auch der Himmel troff, auch die Wolken troffen von Wasser. 5 Die Berge erbebten vor dem HERRN – das ist der Sinai –, vor dem HERRN, dem Gott Israels. 6 Zu den Zeiten Schamgars, des Sohnes Anats, zu den Zeiten Jaëls waren verlassen die Wege, und die da auf Straßen gehen sollten, wanderten auf ungebahnten Wegen. 7 Starke fehlten, in Israel fehlten sie, bis du, Debora, aufstandest, bis du aufstandest, eine Mutter in Israel. 8 Man erwählte sich neue Götter; damals kämpfte man in den Toren. Es war kein Schild noch Speer unter vierzigtausend in Israel zu sehen. 9 Mein Herz ist mit den Gebietern Israels, mit denen, die willig waren unter dem Volk. Lobet den HERRN! 10 Die ihr auf weißen Eselinnen reitet, die ihr auf Teppichen sitzt, und die ihr auf dem Wege geht: Singet! 11 Laut jubeln die Hirten zwischen den Tränkrinnen. Dort singen sie von der Gerechtigkeit des HERRN, von der Gerechtigkeit an seinen Starken in Israel. Damals zog das Volk des HERRN herab zu den Toren. 12 Auf, auf, Debora! Auf, auf und singe ein Lied! Mach dich auf, Barak, und fange, die dich fingen, du Sohn Abinoams! 13 Da zog herab, was übrig war von Herrlichen im Volk. Der HERR zog mit mir herab unter den Helden. 14 Sie zogen herab aus Ephraim, dessen Wurzeln in Amalek sind, dir nach, Benjamin, mit deinen Scharen. Von Machir zogen Gebieter herab und von Sebulon, die das Zepter halten. 15 Die Fürsten in Issachar waren mit Debora, und Issachar folgte ihm, Barak, auf dem Fuß in die Ebene. In Rubens Scharen überlegten sie hin und her. 16 Warum saßest du zwischen den Hürden, zu hören bei den Herden das Flötenspiel? In Rubens Scharen überlegten sie hin und her. 17 Gilead blieb jenseits des Jordans. Und warum weilt Dan bei den Schiffen? Asser saß am Ufer des Meeres und blieb ruhig an seinen Buchten. 18 Sebulon ist ein Volk, das sein Leben aufs Spiel setzt, auch Naftali auf den Höhen des Gefildes. 19 Könige kamen und stritten; damals stritten die Könige Kanaans zu Taanach am Wasser Megiddos, aber Silber gewannen sie dabei nicht. 20 Vom Himmel her kämpften die Sterne, von ihren Bahnen stritten sie wider Sisera. 21 Der Bach Kischon riss sie hinweg, der uralte Bach, der Bach Kischon. Tritt einher, meine Seele, mit Kraft! 22 Da stampften die Hufe der Pferde im Jagen, im Jagen ihrer Renner. 23 Fluchet der Stadt Meros, sprach der Engel des HERRN, fluchet, fluchet ihren Bürgern, dass sie nicht kamen dem HERRN zu Hilfe, zu Hilfe dem HERRN unter den Helden! 24 Gepriesen sei unter den Frauen Jaël, die Frau Hebers, des Keniters; unter den Frauen im Zelt sei sie gepriesen! 25 Milch gab sie, als er Wasser forderte, Sahne reichte sie dar in einer herrlichen Schale. 26 Sie griff mit ihrer Hand den Pflock und mit ihrer Rechten den Schmiedehammer und schlug Sisera, zerschlug sein Haupt, zermalmte und durchbohrte seine Schläfe. 27 Zwischen ihren Füßen brach er zusammen, fiel nieder, lag da. Zwischen ihren Füßen brach er zusammen; wo er zusammenbrach, lag er erschlagen da. 28 Die Mutter Siseras spähte zum Fenster hinaus und klagte durchs Gitter: Warum zögert sein Wagen, dass er nicht kommt? Warum säumen die Hufe seiner Rosse? 29 Die weisesten unter ihren Fürstinnen antworten, und sie selbst wiederholt ihre Worte: 30 Sie werden wohl Beute finden und verteilen, ein, zwei Frauen für jeden Mann, bunte Kleider als Beute für Sisera, ein, zwei bunt gewirkte Tücher um den Hals als Beute. 31 So sollen umkommen, HERR, alle deine Feinde! Die ihn aber lieb haben, sollen sein, wie die Sonne aufgeht in ihrer Pracht! Und das Land hatte Ruhe vierzig Jahre.