1‘Let op mijn dienaar, die Ik mijn steun geef, die Ik heb uitgekozen, Hij verheugt mijn hart. Ik heb Hem mijn Geest gegeven en Hij zal rechtspreken over de volken.2Hij zal geen ruzie maken en niet schreeuwen, op straat zal niemand zijn stem horen.3Hij zal het geknakte riet niet breken, de kwijnende vlam zal Hij niet doven, Hij zal recht doen aan wie onrecht is gedaan.4Hij zal niet rusten voordat waarheid en rechtvaardigheid overal op aarde heersen en verre overzeese volken hun vertrouwen op Hem hebben gesteld.’5De HERE God, die de hemelen schiep en uitstrekte en die de aarde maakte en alles wat erop leeft, degene die iedereen die op aarde leeft, adem en geest geeft, zegt tegen zijn dienaar:6‘Ik, de HERE, heb U geroepen om mijn rechtvaardigheid te tonen. Ik bescherm en steun U, want Ik heb U aan mijn volk gegeven als een persoonlijke bevestiging van mijn verbond met hen. U zult ook een licht zijn dat de volken naar Mij toeleidt.7U zult de ogen van de blinden openen en gevangenen uit hun donkere kerker bevrijden.8Ik ben de HERE! Dat is mijn naam en Ik zal mijn glorie niet aan iemand anders geven, Ik zal de lof die Mij toekomt, niet delen met gesneden beelden.9Alles wat Ik profeteerde, is uitgekomen en nu zal Ik opnieuw profeteren. Ik zal U vertellen wat in de toekomst gaat gebeuren, voordat het echt gebeurt.’10Zing een nieuw lied voor de HERE, zing zijn lof, allen die in de verste uithoeken van de aarde leven! Zing, o zee! Zing, allen die in verre overzeese landen wonen!11Voeg u bij het koor, steden in de woestijn, Kedar en Sela! En u ook, bewoners van de bergen.12Laten de kustlanden in het westen de HERE eer bewijzen en zijn grote macht bezingen.13De HERE zal een machtig strijder zijn, een krijgsman voor zijn tegenstanders. Hij zal een strijdkreet slaken en hen overwinnen.14Hij heeft lang gezwegen en Zich ingehouden. Maar nu zal Hij zijn toorn de vrije loop laten, Hij zal roepen en hijgen als een vrouw die een kind baart.15Hij zal bergen en heuvels met de grond gelijkmaken en het groen op de hellingen verschroeien. Hij zal de rivieren en waterplassen laten opdrogen.16Hij zal het blinde Israël langs een pad laten lopen dat het nog nooit heeft gezien. Hij zal de duisternis voor haar verlichten en de weg voor haar effenen. Hij zal haar niet in de steek laten.17Maar zij die op afgoden vertrouwen en hén goden noemen, zullen bedrogen uitkomen, zij zullen terugdeinzen.18O, mijn volk, wat bent u blind en doof ten opzichte van God! Waarom wilt u niet luisteren? Waarom wilt u het niet zien?19Wie ter wereld is zo blind als mijn knecht, die is voorbestemd mijn boodschapper van de waarheid te zijn? Wie is zo blind als mijn ‘gekozene,’ de ‘dienaar van de HERE’?20U ziet en begrijpt wat goed is, maar u slaat er geen acht op en doet het niet, u hoort het, maar wilt niet luisteren.21De HERE heeft zijn grote en heerlijke wet gegeven. Hij was van plan de wereld daarmee te laten zien dat Hij rechtvaardig is.22Maar wat ziet zijn volk eruit, zij die de hele wereld de glorie van zijn wet moesten laten zien, zij zijn beroofd en gevangengenomen, uitgezogen en tot slaaf gemaakt. Iedereen kon met hen doen wat hij wilde en er was niemand die hen te hulp kwam.23Wil niet een van u de les van de geschiedenis leren en inzien wat een ellende u in de toekomst te wachten staat?24Wie liet Israël beroven en verwonden? Was het de HERE niet? Het is de HERE tegen wie zij zondigden, want zij wilden niet gaan waarheen Hij hen stuurde en weigerden naar zijn wetten te luisteren.25Daarom stortte de HERE zoʼn vreselijke toorn over zijn volk uit en trof het met oorlog. Al worden de Israëlieten omringd door vuur en branden zij zich, dan nog zullen zij niet begrijpen waarom God het doet, want zij nemen zijn woord niet ter harte.
English Standard Version
The Lord’s Chosen Servant
1Behold my servant, whom I uphold, my chosen, in whom my soul delights; I have put my Spirit upon him; he will bring forth justice to the nations.2He will not cry aloud or lift up his voice, or make it heard in the street;3a bruised reed he will not break, and a faintly burning wick he will not quench; he will faithfully bring forth justice.4He will not grow faint or be discouraged* till he has established justice in the earth; and the coastlands wait for his law.5Thus says God, the Lord, who created the heavens and stretched them out, who spread out the earth and what comes from it, who gives breath to the people on it and spirit to those who walk in it:6“I am the Lord; I have called you* in righteousness; I will take you by the hand and keep you; I will give you as a covenant for the people, a light for the nations,7to open the eyes that are blind, to bring out the prisoners from the dungeon, from the prison those who sit in darkness.8I am the Lord; that is my name; my glory I give to no other, nor my praise to carved idols.9Behold, the former things have come to pass, and new things I now declare; before they spring forth I tell you of them.”
Sing to the Lord a New Song
10Sing to the Lord a new song, his praise from the end of the earth, you who go down to the sea, and all that fills it, the coastlands and their inhabitants.11Let the desert and its cities lift up their voice, the villages that Kedar inhabits; let the habitants of Sela sing for joy, let them shout from the top of the mountains.12Let them give glory to the Lord, and declare his praise in the coastlands.13The Lord goes out like a mighty man, like a man of war he stirs up his zeal; he cries out, he shouts aloud, he shows himself mighty against his foes.14For a long time I have held my peace; I have kept still and restrained myself; now I will cry out like a woman in labor; I will gasp and pant.15I will lay waste mountains and hills, and dry up all their vegetation; I will turn the rivers into islands,* and dry up the pools.16And I will lead the blind in a way that they do not know, in paths that they have not known I will guide them. I will turn the darkness before them into light, the rough places into level ground. These are the things I do, and I do not forsake them.17They are turned back and utterly put to shame, who trust in carved idols, who say to metal images, “You are our gods.”
Israel’s Failure to Hear and See
18Hear, you deaf, and look, you blind, that you may see!19Who is blind but my servant, or deaf as my messenger whom I send? Who is blind as my dedicated one,* or blind as the servant of the Lord?20He sees many things, but does not observe them; his ears are open, but he does not hear.21The Lord was pleased, for his righteousness’ sake, to magnify his law and make it glorious.22But this is a people plundered and looted; they are all of them trapped in holes and hidden in prisons; they have become plunder with none to rescue, spoil with none to say, “Restore!”23Who among you will give ear to this, will attend and listen for the time to come?24Who gave up Jacob to the looter, and Israel to the plunderers? Was it not the Lord, against whom we have sinned, in whose ways they would not walk, and whose law they would not obey?25So he poured on him the heat of his anger and the might of battle; it set him on fire all around, but he did not understand; it burned him up, but he did not take it to heart.
Diese Website verwendet Cookies, um Ihnen die bestmögliche Nutzererfahrung bieten zu können.