1De HERE sprak opnieuw tegen mij en zei:2‘Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: de HERE zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen.3In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak.4Och Israël,’ zegt de HERE, ‘waarom keerden uw voorouders Mij de rug toe? Welk onrecht vonden zij in Mij dat zij zich van Mij afkeerden, afgodsbeelden aanbaden en veranderden in nietsnutten?6Zij dachten er niet meer aan dat Ik, de HERE, hen veilig uit Egypte had gehaald en hen door de barre wildernis had geleid, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist.7Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks.8Zelfs hun priesters gaven niets om de HERE en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden.9Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!10Kijk om u heen of enig ander volk zijn oude goden inruilde voor nieuwe, zelfs al zijn dat geen echte goden. Stuur mensen naar Cyprus in het westen en naar Kedar in het oosten. Vraag daar maar of zoiets ooit eerder is gebeurd. En toch heeft mijn volk zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden!12De hemel is geschokt door zoʼn daad en huivert van afschuw.13Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf bakken vol barsten, die geen druppel water kunnen vasthouden!14Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangengenomen en naar een ver land weggevoerd?15Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen.16Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memfis en Tachpanches, om Israël van haar glorie en kracht te beroven.17En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de HERE, uw God, toen Hij u wilde leiden en u de weg wilde wijzen!18Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië?19Uw eigen slechtheid zal u straffen. U zult leren hoe slecht en bitter het is ontrouw te worden aan de HERE, uw God, Hem zonder enige schroom te verlaten!’—zegt de HERE, de God van de hemelse legers.20‘Lang geleden schudde u mijn juk af en verbrak u de banden die u met Mij verbonden. U kwam openlijk in opstand en weigerde Mij te gehoorzamen. Op elke heuvel en onder elke boom hebt u diep gebogen voor uw afgoden, bent u Mij ontrouw geweest.21Hoe kon dit zover komen? Want toen Ik u plantte, heb Ik het zaad zorgvuldig uitgezocht, u was de edelste wijnstok. Hoe komt het dat u nu een wilde, woekerende wijnstok bent geworden?22Geen zeep of loog kunnen u nog reinigen, uw schuld kunt u niet wegwassen,’ zegt de Oppermachtige HERE.23‘U ontkent dat u afgoden hebt aanbeden! Hoe kunt u zoiets zeggen? Ga maar eens kijken in de dalen! Laat de vreselijke zonden die u hebt gedaan, maar eens goed op u inwerken. U lijkt op een rusteloze vrouwtjeskameel!24U bent als een wilde ezelin die in de paartijd de wind diep insnuift. Wie zal haar paringsdrift tegenhouden? Degene die u wil hebben, hoeft niet te zoeken, want u komt vanzelf naar hem toe rennen!25Kom toch terug van dat vermoeiende rennen achter andere goden aan. Maar u zegt: “Verspil uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen.”26De enige schande waarvoor Israël nog bang is, is te worden betrapt als een dief. Koningen, ambtenaren, priesters en profeten, voor allen geldt hetzelfde. Zij noemen een bewerkt stuk hout hun vader, en hun moeder is een bewerkt stuk steen. Ze hebben Mij de rug toegekeerd, maar als zij in moeilijkheden komen, roepen zij Mij opeens te hulp!28Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt gemaakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen! Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn.29Kom niet bij Mij aan, u bent allemaal tegen Mij in opstand gekomen,’ zegt de HERE.30‘Ik heb uw volk gestraft, maar het hielp niets, het wil nog steeds niet gehoorzamen. En uzelf hebt mijn profeten gedood, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt.31O mijn volk, luister naar de woorden van God: ben Ik onrechtvaardig tegen Israël geweest? Ben Ik een onherbergzaam oord en een land van duisternis voor haar geweest? Waarom zegt mijn volk dan: “Eindelijk zijn we van God bevrijd, we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben!” Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God?32Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar mijn volk heeft Mij allang vergeten, het kostbaarste van al zijn schatten.33Wat doet u toch een moeite uw geliefden voor u te winnen! Een prostituee zou nog heel wat van u kunnen leren!34Uw kleren zijn besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen. Schaamteloos hebt u hen vermoord, zonder enige reden.35En toch zegt u: “Ik heb niets gedaan. Ik weet zeker dat God niet toornig is!” Maar Ik zal u streng straffen, omdat u zegt: “Ik heb niet gezondigd!”36Steeds weer verlaat u Mij en zoekt steun bij een ander, uw nieuwe vrienden in Egypte zullen u in de steek laten, net zoals Assyrië heeft gedaan.37U zult in vertwijfeling worden achtergelaten en uw handen voor uw gezicht slaan, want de HERE heeft degenen op wie u vertrouwt, verworpen. U kunt van hen geen hulp ontvangen.’
Český ekumenický překlad
— Lid opustil Hospodina – pramen živé vody - Ačkoli lid okusil moc i lásku svého Boha, nerozumně se od něho odvrací k nicotným modlám, které jsou neužitečné jako rozpukané cisterny.
1 Stalo se ke mně slovo Hospodinovo:2 „Jdi a provolávej v Jeruzalémě: Toto praví Hospodin: Připomínám ti zbožnost tvého mládí, tvou lásku před sňatkem, jak jsi za mnou chodila pouští, zemí neosívanou. 3 Svatý byl Izrael Hospodinu, prvotina jeho úrody; všichni, kdo jej sžírají, se proviňují, dolehne na ně zlo, je výrok Hospodinův.“ 4 Slyšte slovo Hospodinovo, dome Jákobův i všechny čeledi domu Izraelova. 5 Toto praví Hospodin: „Jaké bezpráví na mně našli vaši otcové, že se ode mne vzdálili? Chodili za přeludem a přeludem se stali. 6 Neptali se: ‚Kde je Hospodin, který nás vyvedl z egyptské země, který nás vodil pouští, zemí pustou, plnou výmolů, zemí vyprahlou, zemí šeré smrti, zemí, jíž nikdo neprocházel, v níž člověk nesídlí.‘ 7 Vedl jsem vás do země sadů, abyste jedli její plody a to, co dobrého dává. Přišli jste a mou zemi jste poskvrnili, moje dědictví jste zohavili. 8 Kněží se nezeptali: ‚Kde je Hospodin?‘ Nepoznali mě, kdo se obírají zákonem, pastýři mi byli nevěrní, proroci prorokovali skrze Baala, chodili za tím, co není k užitku. 9 Proto již vedu s vámi spor, je výrok Hospodinův, povedu jej i se syny vašich synů. 10 Projděte ostrovy Kitejců a hleďte, pošlete do Kédaru a dobře uvažujte, hleďte, zda se něco podobného kdy stalo. 11 Zaměnil snad nějaký pronárod bohy, ač to žádní bohové nejsou? Můj lid zaměnil svou Slávu za to, co není k užitku. 12 Děste se nad tím, nebesa, ustrňte nesmírnou hrůzou, je výrok Hospodinův. 13 Dvojí zlo spáchal můj lid: Opustili mne, zdroj živých vod, a vytesali si cisterny, cisterny rozpukané, jež vodu neudrží.“
— Lid se poskvrňoval modloslužbou - Marně se Izrael přizpůsobuje svým sousedům egyptským a asyrským. Nečistotu své nevěry nesmyje.
14 „Což je Izrael otrokem? Je otrockého rodu? Proč se stal kořistí? 15 Mladí lvi nad ním řvou, vydávají hlas. Z jeho země učinili spoušť, jeho města jsou vypálená, jsou bez obyvatel. 16 I synové Memfidy a Tachpanchésu oholí ti kštici. 17 Což sis to nezpůsobila sama? Opustilas Hospodina, svého Boha, v čase, kdy tě vodil svou cestou. 18 Co máš teď z cesty egyptské, z toho, že piješ vody Nilu? Co máš z cesty asyrské, z toho, že se napájíš vodami Eufratu? 19 Tvá vlastní zloba tě ztrestá, tvé odvrácení se ti vymstí. Uznej a pohleď, jak je to zlé a trpké, že opouštíš Hospodina, svého Boha, a ze mne strach nemáš, je výrok Panovníka, Hospodina zástupů.“ 20 „Už dávno jsi zlomila své jho, zpřetrhala svá pouta a řekla: ‚Nebudu sloužit modlám.‘ Ale na každém vysokém pahorku, pod každým zeleným stromem se, nevěstko, rozvaluješ. 21 A já jsem tě zasadil, révu ušlechtilou, samou spolehlivou sadbu. Jak ses mi mohla proměnit v révu planou a cizí? 22 Kdyby ses umyla potaší, vypotřebovala přemnoho louhu, zůstane přede mnou špína tvé nepravosti, je výrok Panovníka Hospodina.“ 23 „Jak můžeš říkat: ‚Neposkvrnila jsem se, za baaly jsem nechodila!‘ Podívej se na svou cestu v Údolí, přiznej, co jsi páchala, velbloudice, která se volně proháníš po svých cestách. 24 Divoká oslice, navyklá poušti, toužebně větříš! Kdo ji udrží v čas říje? Každý, kdo ji hledá, nalezne ji v jejím měsíci bez námahy. 25 Chraň se, ať nechodíš jednou bosa a hrdlo ať ti nevyschne žízní! Ale ty jsi řekla: ‚Zbytečné řeči. Nikoli, miluji cizáky a za nimi půjdu.‘ 26 Jako je zahanben dopadený zloděj, tak propadne hanbě dům izraelský i s králi a velmoži, s kněžími a proroky. 27 Dřevu říkají: ‚Ty jsi můj otec‘ a kameni: ‚Ty jsi mě zplodil,‘ a ke mně se obracejí zády, nikoli tváří. Ve zlý čas volají: ‚Povstaň a zachraň nás!‘ 28 Kde jsou tví bohové, které sis udělala? Ať vstanou a zachrání tě ve zlý čas, vždyť máš tolik bohů, kolik měst, Judo.“
— Hospodin nemůže mlčet k hříchům svého lidu - Lid svou vinu neuznává a nedává se poučit ani Božími tresty.
29 „Proč se mnou vedete spor? Všichni jste mi byli nevěrní, je výrok Hospodinův. 30 Nadarmo jsem bil vaše syny, nedali jste se napomenout. Váš meč požíral vaše proroky jako lev, který hubí.“ 31 Vy, toto pokolení, hleďte na slovo Hospodinovo: „Což jsem se stal Izraeli pouští nebo zemí temnot? Proč můj lid říká: ‚Chceme mít volnost, k tobě už nikdy nepůjdeme‘? 32 Může panna zapomenout na své šperky, nevěsta na svůj svatební pás? Můj lid však na mě zapomíná po nespočetné dny. 33 Jak prokážeš, že je tvá cesta dobrá, když vyhledáváš milkování? Proto také na svých cestách učíš zlým věcem. 34 Dokonce na lemu tvého roucha je krev nevinných ubožáků, ač jsi je nepřistihla při vloupání. Ale při tom všem 35 říkáš: ‚Jsem nevinná, jeho hněv se jistě ode mne odvrátil.‘ Hle, soudím tě za to, že říkáš: ‚Já jsem nezhřešila.‘ 36 Proč tak lehkovážně měníš svou cestu? I Egyptem se zklameš, jako tě zklamala Asýrie. 37 Vyběhneš odtamtud s rukama nad hlavou, neboť Hospodin zavrhl to, več doufáš; s nimi neuspěješ.“
Diese Website verwendet Cookies, um Ihnen die bestmögliche Nutzererfahrung bieten zu können.