1Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand.2De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen.3Jezus riep de man naar voren.4‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets.5Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond.6De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen.7Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan.8Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden.9Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen.10Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen.11Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’12Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was.13Later ging Hij het gebergte in en riep bij Zich wie Hij Zelf wilde.14Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij eropuit sturen om de mensen Gods plan bekend te maken.15Zij zouden macht krijgen om boze geesten te verjagen.16Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus),17Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’),18Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs,19Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).20Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en zijn leerlingen niet eens de kans kregen om te eten.21Zijn familie, die dit hoorde, ging ernaartoe om Hem te halen. ‘Hij weet niet meer wat Hij doet,’ zeiden zij.22Enkele bijbelgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: ‘Beëlzebul, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen.’23Jezus riep hen bij Zich en maakte de volgende vergelijkingen:24‘Hoe kan de duivel zichzelf nu wegjagen? Een land waar verdeeldheid heerst, gaat ten onder.25Een gezin waar men elkaar niet kan verdragen, gaat stuk.26Als Satan, de duivel, tegen zichzelf vecht, blijft er niets van hem over.27Als u het huis van een sterke man wilt binnengaan om zijn spullen weg te halen, moet u hem eerst vastbinden. Dan pas kunt u zijn huis leeghalen.28Ik wil u dit zeggen: u kunt vergeving krijgen voor alle zonden die u hebt gedaan, zelfs voor elke vorm van belasteren.29Maar wie de Heilige Geest belastert, zal nooit vergeving krijgen. Die zonde blijft eeuwig bestaan.’30Dit zei Hij omdat zij hadden gezegd dat Hij bezeten was door een boze geest.31Zijn moeder en zijn broers kwamen bij het overvolle huis en lieten Hem roepen. Zelf bleven zij buiten staan.32De mensen die om Hem heen zaten, zeiden: ‘Uw moeder en uw broers en zusters staan buiten. Zij willen U spreken.’33Hij antwoordde: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’34Hij keek de kring rond en zei: ‘Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers.35Ieder die doet wat God wil, is mijn broer, mijn zuster, mijn moeder.’
Český ekumenický překlad
— Uzdravení v sobotu
1 Vešel opět do synagógy; a byl tam člověk s odumřelou rukou.2 Číhali na něj, uzdraví-li ho v sobotu, aby jej obžalovali.3 On řekl tomu člověku s odumřelou rukou: „Vstaň a pojď doprostřed!“4 Pak se jich zeptal: „Je dovoleno v sobotu jednat dobře, či zle, život zachránit, či utratit?“ Ale oni mlčeli.5 Tu se po nich rozhlédl s hněvem, zarmoucen tvrdostí jejich srdce, a řekl tomu člověku: „Zvedni ruku!“ Zvedl ji, a jeho ruka byla zase zdravá.6 Když farizeové vyšli, hned se proti němu s herodiány umlouvali, že ho zahubí.
— Uzdravování na břehu jezera
7 Ježíš se svými učedníky se uchýlil k moři. Šlo za ním množství lidí z Galileje; ale i z Judska,8 Jeruzaléma, Idumeje, ze Zajordání a z okolí Týru a Sidónu přišlo k němu veliké množství, když slyšeli, co všechno činí.9 Požádal učedníky, ať pro něho připraví loď, aby se zástup na něho netlačil.10 Mnohé totiž uzdravil, proto se ti, kdo trpěli chorobami, tlačili k němu, aby se ho dotkli.11 A nečistí duchové, jakmile ho viděli, padali před ním na zem a křičeli: „Ty jsi Syn Boží!“12 On však jim přísně nakazoval, aby ho neprozrazovali.
— Vyvolení Dvanácti
13 Vystoupil na horu a zavolal k sobě ty, které si vyvolil; i přišli k němu.14 Ustanovil jich dvanáct, aby byli s ním, aby je posílal kázat15 a aby měli moc vymítat zlé duchy.16 Ustanovil těchto dvanáct: Petra – toto jméno dal Šimonovi –17 Jakuba Zebedeova a jeho bratra Jana, jimž dal jméno Boanerges, což znamená ‚synové hromu‘,18Ondřeje, Filipa, Bartoloměje, Matouše, Tomáše, Jakuba Alfeova, Tadeáše, Šimona Kananejského19 a Iškariotského Jidáše, který ho pak zradil.
— Ježíš a Belzebul
20 Vešel do domu a opět se shromáždil zástup, takže nemohli ani chleba pojíst.21 Když to uslyšeli jeho příbuzní, přišli, aby se ho zmocnili; říkali totiž, že se pomátl.22 Zákoníci, kteří přišli z Jeruzaléma, říkali: „Je posedlý Belzebulem. Ve jménu knížete démonů vyhání démony.“23 Zavolal je k sobě a mluvil k nim v podobenstvích: „Jak může satan vyhánět satana?24 Je-li království vnitřně rozděleno, nemůže obstát.25 Je-li dům vnitřně rozdělen, nebude moci obstát.26 A povstane-li satan sám proti sobě a je rozdvojen, nemůže obstát, a je s ním konec.27 Nikdo nemůže vejít do domu silného muže a uloupit jeho věci, jestliže toho siláka dříve nespoutá. Pak teprve vyloupí jeho dům. 28 Amen, pravím vám, že všecko bude lidem odpuštěno, hříchy i všechna možná rouhání.29 Kdo by se však rouhal proti Duchu svatému, nemá odpuštění na věky, ale je vinen věčným hříchem.“30 To pravil, protože řekli: „Má nečistého ducha.“
— Ježíšova rodina
31 Tu přišla jeho matka a jeho bratři. Stáli venku a vzkázali mu, aby k nim přišel.32 Kolem něho seděl zástup; řekli mu: „Hle, tvoje matka a tvoji bratři jsou venku a hledají tě.“33 Odpověděl jim: „Kdo je má matka a moji bratři?“34 Rozhlédl se po těch, kteří seděli v kruhu kolem něho, a řekl: „Hle, moje matka a moji bratři!35 Kdo činí vůli Boží, to je můj bratr, má sestra i matka.“
Diese Website verwendet Cookies, um Ihnen die bestmögliche Nutzererfahrung bieten zu können.