1Hier volgen, met vermelding van hun afkomst, de namen van de familiehoofden die met mij van Babel naar Jeruzalem gingen tijdens de regering van koning Artaxerxes:2-14Van de familie Pinechas: Gersom; van de familie Itamar: Daniël; van de familie David: Chattus, de zoon van Sechanja; van de familie Paros: Zecharja en 150 andere mannen; van de familie Pachat-Moab: Eljoenai, de zoon van Zerachja, en 200 andere mannen; van de familie Zattu: Sechanja, de zoon van Jachaziël, en 300 andere mannen; van de familie Adin: Ebed, de zoon van Jonatan, en vijftig andere mannen; van de familie Elam: Jesaja, de zoon van Atalja, en zeventig andere mannen; van de familie Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en tachtig andere mannen; van de familie Joab: Obadja, de zoon van Jechiël, en 218 andere mannen; van de familie Bani: Selomit, de zoon van Josifja, en 160 andere mannen; van de familie Bebai: Zecharja, de zoon van Bebai, en 28 andere mannen; van de familie Azgad: Jochanan, de zoon van Hakkatan, en 110 andere mannen; de laatsten van de familie Adonikam: Elifelet, Jeïel, Semaja en zestig andere mannen; van de familie Bigwai: Utai, Zakkur en zeventig andere mannen.15Wij verzamelden ons bij de rivier de Ahawa. Daar sloegen wij ook ons kamp op. Bij nader onderzoek bleken er geen Levieten onder het volk en de priesters te zijn!16Daarom ontbood ik de familiehoofden Eliëzer, Ariël, Semaja, Jarib, Elnatan, Natan, Zecharja en Mesullam, en ook Jojarib en Elnatan, twee wijze mannen.17Ik zond hen naar Iddo, de leider in de plaats Kasifja. Zij moesten hem en zijn broers en de tempelknechten vragen of zij ons priesters voor de tempel van onze God wilden sturen.18En de gunst van God was met ons! Hij stuurde een verstandig man, Serebja, met zijn achttien zonen en broers. Serebja was een nakomeling van Machli, de zoon van Levi en kleinzoon van Israël.19Verder kwamen Chasabja en Jesaja, de zoon van Merari, met zijn twintig broers en zonen en tweehonderdtwintig tempelknechten.20Tempelknechten zijn helpers van de Levieten, die al door koning David voor deze taak zijn aangesteld. De namen van deze tweehonderdtwintig personen werden genoteerd.21Om ons onze nederige positie tegenover God te laten beseffen, riep ik bij de rivier de Ahawa een vasten uit. Wij baden tot God dat Hij ons een goede reis zou geven en ons, onze kinderen en onze bezittingen onderweg zou beschermen.22Ik had mij ervoor geschaamd de koning te vragen om soldaten en ruiters die ons op deze tocht konden beschermen tegen vijanden. Wij hadden namelijk tegen de koning gezegd dat onze God alle mensen die Hem aanbidden, beschermt en dat alleen zij die Hem verlaten, door rampen worden getroffen.23Daarom vastten wij en baden om Gods bescherming. En Hij verhoorde ons gebed.24Ik stelde twaalf leiders van de priesters aan: Serebja, Chasabja en tien andere priesters.25Zij waren verantwoordelijk voor het vervoer van het zilver, het goud en de voorwerpen die de koning, zijn adviseurs, zijn vorsten en de Israëlieten hadden geschonken voor Gods tempel.26-27Ik woog alles voordat ik het hun gaf. Er was drieëntwintigduizend vierhonderd kilo zilver, zesendertighonderd kilo aan zilveren voorwerpen, zesendertighonderd kilo goud, twintig gouden bekers ter waarde van duizenden goudstukken en twee prachtige bronzen voorwerpen, zo kostbaar alsof ze van goud waren.28Ik zei tegen deze twaalf mannen: ‘Zoals u aan de HERE bent gewijd, zo wijd ik ook deze voorwerpen en het zilver en goud als een vrijwillige gave aan de HERE, de God van uw voorouders.29Bewaak deze schatten goed! Laat er niets ontbreken wanneer u ze in Jeruzalem overhandigt aan de leidende priesters, de Levieten en de leiders van Israël. Zij zullen ze neerzetten in de tempel.’30Toen namen de priesters en de Levieten het zilver, het goud en de voorwerpen in ontvangst om ze naar Gods tempel in Jeruzalem te brengen.31Op de twaalfde dag van de eerste maand braken wij ons kamp aan de rivier de Ahawa op en vertrokken naar Jeruzalem. God was met ons: Hij beschermde ons onderweg tegen vijanden en bandieten.32Zo kwamen wij veilig in Jeruzalem aan en namen drie dagen rust.33Op de vierde dag na aankomst werden het zilver, het goud en de voorwerpen in de tempel gewogen. Dit gebeurde onder toezicht van priester Meremot, de zoon van Uria. Hij werd geassisteerd door Elazar, de zoon van Pinechas, Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Zij waren allemaal Levieten.34Zij telden en wogen alles en noteerden elk gewicht.35Toen brachten de teruggekeerde ballingen brandoffers aan de God van Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren en ten slotte twaalf bokken als zondoffer.36De brieven met de bevelen van de koning werden overhandigd aan zijn commissarissen en gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Zij gaven allemaal hun steun aan de herbouw van Gods tempel.